door Hans Smeekes
De laatste drie jaren van mijn lagere school bestaan voltrokken zich in het voormalige St. Bonifaciusgebouw.
De twee vierde en de twee vijfde klassen waren ondergebracht in één van de lokalen beneden. De gymzaal was er vlakbij. De zesde klas was, als ik me goed herinner op de bovenverdieping. Wij zaten helemaal achteraan in de linker vleugel, van de binnenplaats af gezien.
Van die drie jaren heb ik van het laatste jaar (de zesde klas) de meeste herinneringen.
Over meneer Schouten in de vierde klas weet ik niets te vertellen. Idem dito over meneer Nagelhout, die we als onderwijzer hadden in de vijfde klas. Die was volgens mij toen net ‘nieuw’.
|
Hans als schriftgeleerde helemaal links (om het hoofd de sjaal van mijn vader). Rechts Sjef v.d Mey als verteller. |
Van die tijd is wel een foto overgebleven, waarop te zien is dat ik meedoe aan een toneelstukje.
Ik had er een bijrol als schriftgeleerde. Ik denk dat het in de Kersttijd was. Kapelaan Nollen, van wie ik overigens geen enkel beeld meer heb, was de regisseur. Ik weet het nog omdat ik die naam in mijn allereerste fotoboekje bij die foto eronder had geschreven. Vaag herinner ik me dat de opvoering in het St. Nicolaasgebouw was en dat mijn ouders heel trots op mij waren. Het was ook gelijk de enige keer dat ik ooit aan een toneelstuk heb meegedaan.
Overgaan was elk jaar geen enkel probleem met diverse achten en negens.
Van elke klas waren er steeds twee (elk van wel 40 leerlingen!). Voor de zesde klas werden de besten van de twee vijfde klassen samengevoegd, dit met het oog op de verdere opleiding.
En zo kwam ik terecht bij meneer Coesel.
In feite was Meneer Coesel mijn eerste goeroe.
Als verschijning een magere man, met spitse neus. Zachtaardig van karakter. Een natuurlijke autoriteit. Ik zie hem nog zitten aan zijn lessenaar vooraan links. En voor het schoolbord staan om ons van alles duidelijk te maken in zijn fraaie handschrift. Hij was niet alleen heel goed in zijn vak, maar gaf ons ook heel veel praktische tips mee. Zo herinner ik me dat op een tropisch warme dag we allemaal in de rij op de in mijn herinnering fraai betegelde gang voor het enige wasbakje moesten plaats nemen. Hij had ons voorgedaan wat we dan moesten doen. Een slokje water met de hand nemen, maar niet doorslikken. De mond spoelen met het koele water, daar ging het om. En de waterstroom laten lopen over de beide ontblote onderarmen, specifiek over de binnenkant van de onderarm en pols. Dit advies heb ik nadien op warme dagen nog vaak nagevolgd.
En hij leerde ons bijvoorbeeld snel rekenen. Door toepassing van bepaalde foefjes. Vandaag de dag nog hanteer ik die en denk ik automatisch aan hem.
Onlangs moest ik drie items à 2,75 per stuk betalen in de bieb hier bij mij in de buurt. Wat ik moest afrekenen had ik sneller uitgerekend dan de mevrouw aan de computer. Ik vertelde de verbaasde dame, met wie ik overigens altijd wel een praatje maak, van wie ik dat kunstje ooit had geleerd.
Meneer Coesel kon ook ongelooflijk goed tekenen. En toonde ons op het schoolbord hoe het zat met het perspectief. Hij begon dan met een strakke horizontale lijn op ooghoogte te tekenen, de horizon, zo recht alsof die met een liniaal was getrokken. En trok vervolgens lijnen vanuit alle hoeken naar het midden ervan. Het zogenaamde verdwijnpunt. Ook dat ben ik nooit vergeten. Ik teken nu nog maar af en toe en mijn vriendin Fifi, die zelf heel goed in tekenen en schilderen is, toont altijd weer haar bewondering hoe goed ik tafereeltjes in de juiste verhouding kan weergeven.
In onze klas zaten sowieso heel aardige tekenaars. Er was eens een tekenwedstrijd uitgeschreven ter gelegenheid van de anti alcohol schooldag. Ik weet echt niet meer wat dat in heeft gehouden, maar in elk geval was er een wedstrijd in dat kader. In onze klas vielen de 1e prijs (Nol Molenaar), de 3e prijs en de 5e prijs.
Die vijfde prijs werd door mij gewonnen. Die prijs bestond uit een boekje over Michiel de Ruyter (een uitgave van Kluitman, toen een welbekende uitgever van jeugdboeken). Het boekje heb ik onlangs weer teruggevonden. Een kleinood, want het is de enige prijs die ik ooit gewonnen heb. Als ik me goed herinner had ik Sinterklaas op zijn paard getekend. Niet zo gek want het was november, de tijd van de goedheiligman.
Mijn broer Henk heeft nog privé tekenles gehad van meneer Coesel. Toen ik hem onlangs daarover sprak, kon hij zich dat goed herinneren. Dat was samen met een jongen met de achternaam Janssen. Beiden hebben toen de basis gelegd voor hun verdere artistieke loopbaan.
Aardrijkskunde was één van mijn geliefde vakken. Ik kon moeiteloos alle hoofdsteden van de provincies opnoemen, die zonder de naam met dikke stippen waren aangegeven op een grote kaart van Nederland die vooraan in de klas hing.
Ik had en heb sowieso iets met landkaarten. Thuis had ik een uitgave van de befaamde King atlas.
Ik was daar altijd in aan het bladeren.
En heden ten dage nog. Een Tom Tom is aan mij niet besteed. Ik zoek de route liever op van tevoren op een kaart. En oude kaarten vind ik helemaal geweldig, die hebben iets mysterieus.
Omdat ik me in die tijd in het hoofd had gezet dat ik sportjournalist wou worden, was de optie om naar de middelbare school over te stappen een logische.
Maar ook geschiedenis vond ik interessant, vooral door de verhalen van meneer Coesel, want die kon er goed over vertellen. Ook over zijn eigen reiservaringen, want het scheen dat hij met zijn vrouw half Europa in hun autootje hadden afgereisd. Goede vertellers waren aan mij wel besteed. Verhalen over Karel de Grote, fantastisch. Zo werd geschiedenis leuk.
Bekend is de plaat van Jetses van het hof van Karel de Grote, die wel ergens gehangen moet hebben. Als ik ernaar keek sloeg mijn fantasie weer helemaal op hol.
Zo herinner ik me ook nog goed de plaat van Nova Zembla (‘Het Behouden Huis’ van Isings). Willem Barentsz was de held.
En dan was er de plaat met de walvisvaart.
Thuis had ik van een bouwplaat (een groot stuk karton, waaruit je de delen van het schip moest knippen en aan elkaar moest lijmen) het toen bekende walvisfabriekschip de Willem Barentsz in elkaar geknutseld. Die plaat mocht ik kopen bij Benning in de Spoorstraat.
Ik had er toen nog geen notie van dat jagen op walvissen helemaal niet zo’n diervriendelijke bezigheid was en is.
Ik moet dan ook gelijk denken aan de levertraan, die we elke morgen door onze moeder met een eetlepel kregen toegediend. Met opgetrokken neus lieten we ons dat welgevallen, omdat het gezond scheen te zijn. Pas veel later heb ik begrepen dat het helemaal niet van de walvis kwam, wat we met z’n allen dachten, maar gewonnen werd uit de kabeljauw.
In verband met wat er goed werd geacht, moet ik ook denken aan de havermout als ontbijt. Daarvan ging ook het verhaal dat het gezond zou zijn.
Maar na verloop van tijd werd met name ik er ontzettend dik van. Dus is mijn moeder ermee gestopt. Maar achteraf denk ik, dat het dik worden meer kwam van de enorme schep suiker die we eraan toevoegden, want dan was het goed te doen.
In de zesde klas vond ook het H. Vormsel en de Plechtige Communie plaats.
Van het vormsel weet ik me te herinneren, dat je een naam van een heilige kon kiezen, als toevoeging aan je eigen (doop)naam. Ik koos voor Paulus, omdat ik die wel een interessante figuur vond. Zijn brieven, die in de preken werden voorgelezen, waren vaak spannende verhalen.
Vanwege het H. Vormsel en de Plechtige Communie hebben we onder leiding van kapelaan Pierik een eigen missaal gemaakt. Dit ging aan de hand van heel wat knip- en schrijfwerk. Ik vind het nog steeds jammer dat ik dat creatieve stuk werk ben kwijtgeraakt.
En ja, dan hadden we nog de catechismus lessen. Die vond ik minder leuk, want je werd verondersteld al die teksten uit je hoofd te leren.
Net als bij jaartallen uit je hoofd leren (ik had liever de verhalen eromheen) had ik daar een ongelooflijke hekel aan. De teksten bestonden uit vragen met daarop het antwoord.
Ik vond toen al dat het pure indoctrinatie was. En zo herinner ik me nog steeds de eerste vraag: Waartoe zijn wij op aarde? Met als antwoord (bijna elke katholiek of ex-katholiek kan dat automatisch nazeggen): Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn. Ik had toen al mijn twijfels bij zoveel zekerheid over zoveel onzekerheid. Op mijn eindrapport was het mijn laagste cijfer (een zesje).
Toch had ik wel iets met het geloof, maar meer in mystieke zin. Daarom vond ik het heel spijtig dat op ‘n gegeven moment de gezangen niet meer in het Latijn plaats vonden. In andere artikelen van mij heb ik geschreven over mijn jaren bij het zangkoor van Carel Laoût.
Vooral de requiem mis van Mozart vond ik geweldig, hoewel de droevige gelegenheid waarbij die gezongen werd, namelijk een begrafenis, minder aangenaam was. En ook daarboven, achterin de kerk, je moest dan nog eerst een kronkelende smalle stenen trap op, daar was het geweldig uitkijken op de kerk beneden.
Omdat ik vanwege mijn klein zijn altijd vooraan stond, had ik een goed beeld en probeerde ik mijn ouders beneden in de kerk te ontdekken. Vooral de sfeer bij de nachtmis vond ik geweldig.
Thuis heb ik zelfs wel eens voor priestertje gespeeld. Mijn moeder had wat koperen spulletjes en één ervan was heel goed bruikbaar als kelk. Ik deed een kleurrijk stuk stof om me heen (mijn moeder naaide ook zelf, dus er was altijd wel iets dergelijks te vinden) en dat was mijn kazuifel.
We hadden thuis ook een groot dik missaal en die zette ik voor me op een verhoging. Eén van mijn jongere broers was wel zo vriendelijk om voor misdienaar te spelen.
Kennelijk zat dat religieuze toen al in me, want veel later ben ik monnik geworden in een Tibetaans Boeddhistisch centrum in België ...
Wordt vervolgd met deel 3.
|
Hans Smeekes |