Van dhr. Wim van Dijen uit Hoogkarspel kreeg ik een
leuk verhaal toegestuurd. Het verhaal, geschreven door J. Lindenkom, is in
november 1937 gepubliceerd in de Baarnsche Courant. De bakker in het verhaal is
bakker Franciscus van Dijen. Zijn bakkerij was te vinden in de Laanstraat,
onder de rieten dakjes. Franciscus werd geboren op 12 november 1834 in Baarn
als zoon van Bastiaan van Dijen en Anna Elisabeth Ottenkoot. Franciscus had het
bakkersbedrijf overgenomen van zijn vader. In 1864 trouwde hij in Baarn met
Anna Maria Elisabeth van der Heijden. Uit het huwelijk werden maar liefst elf
kinderen geboren. Franciscus van Dijen stierf op 18 juni 1922 in Baarn. Hij
werd begraven op de katholieke begraafplaats aan de Kerkstraat in Baarn. Hieronder volgt het
verhaal. De tekst is hier en daar een beetje aangepast aan de huidige
schrijfwijze en spelling.
|
Het
logement annex rechthuis aan de Brink in Baarn
|
Het is nu ongeveer 1860, op een mooie dag in het begin
van mei, toen zaten in het Rechthuis op de Brink twee commiezen te vigileren.
Zij konden op een bakkerswinkel zien. Niet heel goed, want twee of drie
lindebomen benamen het gezicht wel wat. Door de ruiten van het hoekraam van het
Rechthuis tuurden ze. De kar van de molenaar van de Vuursche stond voor de
deur. Hoeveel zakken er in gedragen werden konden zij niet zien, maar minstens
zes, dat stond vast.
De bakker had niets opgegeven, geen tarwe, geen rogge, maar als hij smokkelde,
dan was het toch wel onvoorzichtig om het meel maar zo door de voordeur te
ontvangen. Dat de bakker smokkelde, daarvan waren de ambtenaren overtuigd, hij
moet meer meel verbakken dan hij aangaf voor de belasting op het gemaal. Ze
loerden stevig op hem, de ambtenaren, doch te pakken krijgen konden ze hem
niet.
En de molenaar van de Vuursche, in de wandeling Hein van de Vuurst genoemd, die
stond al in een heel slecht blaadje bij de commiezen. Hij was ongetwijfeld
de grootste smokkelaar uit de omtrek en de slimste, want te snappen was hij
niet. Voor een jaar of zes terug had de oudste commies hem eens te
pakken gekregen voor een onnozele twee zakjes rogge, dat was alles. Overal had
Hein 't toen uitgebazuind, dat hij een enkel keertje zo'n ambtenaar wel een extraatje wilde
wilde laten verdienen; eens in de tien jaar, meer niet. De oude commies had
zijn standplaats in Amersfoort en de jonge, een vrijgezel van vier en twintig
jaar, was te Baarn gevestigd. Hij woonde bij een paar oude mensen in een klein
huisje, schuin achter het logement de Pauw.
|
"Onder
de rieten dakjes" aan de Laanstraat in Baarn, met de bakkerij Van Dijen.
Overigens heette dat stukje Laanstraat in die tijd nog Oranjestraat.
|
Voor zover ze zien konden was de kar leeg en de molenaar bleef bij de bakker
binnen. Nu zouden zij er op los. Voor het Rechthuis bleven ze toch nog staan,
want ze hoorden in de verte een luid zweepgeknal. Alle mensen liepen uit, ook
voor het huis van de bakker kwam de molenaar weer te voorschijn en de
bakkersvrouw en de bakker. Voor ieder huis stonden de mensen te wachten. De
Koningin-Moeder was in aantocht.
Anna Paulowna was verleden jaar slechts een paar weken op Soestdijk geweest en
het praatje ging, dat ze niet meer daar terug zou komen.Het was maar een
praatje, want voor zes weken wist ieder al dat ze begin mei het paleis
betrekken zou. Gister was ze gekomen en nu maakte ze haar eerste rijtoer door
de omtrek.
Het zweepgenknal van de dikke koetsier van de Koningin kenden ze in Soest en
Baarn allemaal wel. Het was niet alleen veel luider dan het knallen dat Nardus
de varkensdrijver met zijn reusachtige zweep deed, maar het klonk ook veel
voornamer, het was koninklijk geknal!
Daar kwamen de kleine paardjes in snelle draf. Ze waren sierlijk getuigd, elk
met een boog boven zich, waaraan kleine zilveren belletjes en een wapperende
pluim bovenop. De vierspan werd meesterlijk bestuurd door de zware koetsier. De
Koningin zag er goed en opgewekt uit, ze knikte nu en dan tegen de mannen, die
met ontbloot hoofd stonden, tegen de vrouwen en meisjes die diep bogen.
Toen het rijtuig in een stofwolk verdwenen was, waren bakker, bakkerin en
molenaar weer binnen en de twee ambtenaren liepen haastig de Brink over naar
het lage huis met het rieten dak. De oude ging niet de deur in, maar liep de
hoek om, zo naar achter het huis. Daar stond een wagen met takkebossen, die
nagenoeg heel het kleine werfje vulde achter de bakkerij. De ambtenaar moest
zich bukken, want de wagen was breed geladen en de takken kwamen tegen de muur
van het huis aan.
De jonge commies ging de voordeur in, doorvorste met snelle blik het kleine
winkeltje, liep de smalle gang in en zag in het huiskamertje de molenaar bezig
met het vuurslaan. Hij blies in de tondel en dampte toen geweldig; had geen
aandacht voor zijn krom pijpje.
"Mag ik 't accijnsbiljet zien?", vroeg de ambtenaar kortaf doch op
beleefde toon. De molenaar scheen door de wolken tabaksrook te zoeken naar de
man, die de vraag deed en eindelijk vond hij hem. "Mijnheer Nanning, u
weet toch wel dat het accijnsbiljet tegelijk met het meel wordt afgeleverd,
of... weet u dat nog niet?"
Nanning voelde dat hij een kleur kreeg. Hij had een domheid begaan, eenmaal het
gemalen graan afgeleverd was de molenaar van
alle verantwoordelijkheid af. Hij moest den bakker vragen, die was nu
aansprakelijk.
De jonge man liep naar de bakkerij, waar inmiddels ook de oude man was
gearriveerd, na eerst het houtschuurtje (alles was daar klein in deze nering)
doorzocht te hebben. In het schuurtje lagen zowat een dozijn takkenbossen,
wat knuppels, wat sparrennaalden, een rommeltje brandhout, anders niet.
In de bakkerij was een jonge bakkersvrouw. Ze stond zowat tegen, zat zowat op
de trog. Een groot, blinkend mes had ze in de hand. Op de trog stond een
plaatje beschuitbollen en de bakkerin was aan 't beschuit snijden, een werkje,
waarmee ze rustig voortging toen de twee ambtenaren door de twee deuren de
bakkerij binnen stapten. In de linkerhand nam zij een beschuitbol en met het
vlijmscherpe mes sneed zij een, twee, drie sneden en de zacht gele bolder viel
in twee helften. Het mes kwam tot op de vereelde huid in de holte van haar
kleine hand, maar zonder dat het een ietsje te ver ging. Zó beschuit snijden
deed bijna geen enkele bakker haar na. Meestal deed men twee sneden, keerde de
bolder dan om en trok het mes de hoogte er door. Om zo te snijden, een mes als
een scheermes zo scherp telkens tot op de huid te laten komen, moest je geen
last van zenuwen hebben. Dit had de bakkerin ook niet. Ze groette de heren
beleefd en op de vraag naar het accijnsbiljet wees ze met haar groot mes naar
de muur en sneed rustig verder.
Ja, waar de briefjes gewoonlijk hingen, dat wist Nanning wel. Hij nam ze alle
van het spijkertje en keek ze na. Allemaal oude biljetten, van het laatste
konden hoogstens twee honderd pond tarwemeel aanwezig zijn. Wat er dus meer dan
twee honderd pond gemalen tarwe in huis was, moest door een ander biljet gedekt
wezen.
|
De
bakkerin uit dit verhaal:
Anna Maria Elisabeth van der Heijden
(ca. 1839-1912)
|
"Heeft
u geen ander biljet?", vroeg Nanning. "Dat zal mijn man misschien
weten, ik niet", antwoordde de bakkerin. "Hij is op zolder, hij is
aan 't zakken uitkloppen. De molenaar zit erop te wachten".
Zakken uitkloppen. De ambtenaren keken elkaar zuur aan en Nanning zag weemoedig
naar het zwart van zijn lakense jas. De oude had een slipjas aan van onbestemde
kleur, die grijs of groen of bruin of zwart kon wezen, net toevallig hoe het
licht erop viel. Maar Nanning was netjes, keurig in 't pak altijd, dat kon hij
wezen want de kleding van vrouw en kinderen eiste geen deel van zijn traktement
op. De commiezen kenden de hatelijkheid. Als een bakker ze verwachtte dan moest
hij toevallig altijd zakken uitkloppen. Hij had ze zeker aan zien komen.
Vooruit maar, dat zijn de tegenheden van het ambt. De twee mannen klommen de
trap op en Nanning duwde het luik omhoog, tenminste, hij wilde het doen. Het
ging niet omhoog. De oude, die een dikke stok in de hand had, stootte tegen het
luik en van boven kwam een geluid, dat zeker "wiedaar" moest
betekenen. "Ambtenaren", riep de oude. "Wij komen peilen. Ga van
het luik af, doe open dat luik!". "Ga je gang maar!", was het
antwoord. Het zware luik ging door middel van een touw met tegenwicht
gemakkelijk, maar toen Nanning tot borsthoogte boven het zoldergat uit was,
week hij onwillekeurig terug, want een witte meelwolk vloog hem pardoes in 't
gezicht. "Vooruit kerel", riep de oude, want met de stap terug botste
hij de ander bijna van de ladder af. "Vooruit!".
|
Bakker
Franciscus van Dijen
(1834-1912)
|
De witte wolken vlogen in het rond, de bakker sloeg zijn zakken als een
razende. Aanvankelijk konden de twee ambtenaren niets onderscheiden. "Doe
het luik dicht alsjeblieft heren", zei de bakker. Nanning wilde het luik
laten vallen, maar de oude hield hem terug. "Als je het luik dicht wilt
hebben, doe je het zelf maar", riep de oude. "Nou, nou, de heren zijn
niet in hun humeur vanmiddag", zei de bakker kalm, terwijl hij het luik
deed dalen. Toen begon hij weer als een woeste aan 't kloppen. "Je
hebt zo-even meel ontvangen, heb je een accijnsbriefje?", vroeg
de oude. "Ik heb geen meel ontvangen", antwoordde de bakker, terwijl
hij bleef doorkloppen. Geen van beiden vroeg hem daarmee uit te scheiden, zij
wisten wel dat hij het toch niet zou doen. "Geen meel ontvangen? Wat
dan?", vroeg Nanning. "De heren hebben alleen maar te maken met meel.
Geen meel, da's genoeg". De zakken leken erg slecht uitgeschud, want zulke
wolken wit poeder, die konden haast niet uit een meelzak komen. De zolder was
maar klein van oppervlakte en was spoedig doorzocht. Rechts van het luik was de
korenzolder, daar lagen een hoop tarwe en een hoop rogge, beide bedekt met
schone zakken voor het meelstof. De oude schroefde de knop van zijn stok los,
het was een degenstok. Hij stak het lange stuk metaal hier en daar in de hopen
koren. Daarin was niets. Links van het luik was de builzolder. De buil stond in
een vertrekje, met latten en linnen afgescheiden, dat een heel licht deurtje
had. Dat deurtje was op slot. "De sleutel van de builzolder!", beval
de oude kortaf. De bakker staakte zijn geklop en wroette tergend langzaam,
eerst in de rechter- en toen in de linker broekzak. De sleutel was er niet.
Daarna in het rechter-, dan in het linker vestzakje. Hij moest daarvoor eerst
zijn boezeroen losknopen. En toen knoopte hij het weer vast, wat eveneens
uiterst langzaam ging. Toen keek hij een keer hulpeloos de zolder rond alsof
zo'n sleuteltje een ding was dat ergens in de lucht zweefde en eindelijk, toen
de oude op het punt stond uit zijn vel te springen, vond hij het ding
eindelijk toch in de zak van zijn broek.
Maar het sleuteltje paste niet. De oude probeerde. Nanning probeerde. "O,
wacht eens heren, ik heb jelui per abuis het verkeerde gegeven, hierzo, dat is
het goede...". Nanning ruilde de sleuteltjes en toen hij zich weer
omdraaide, flap, flap, uit de meelzak joegen weer dikke wolken, precies in zijn
richting.
Het builkamertje kom maar juist de builkist bevatten en dan was er precies
ruimte voor degeen, die stond te draaien en achter de kist kon net iemand de
zemelen wegschuiven. Verder was er plaats voor één of twee zakken. Er stond een
hele en een halve zak meel, doch die waren allebei nog door het laatste briefje
gedekt.
Tussen het builkamertje en de schuinte van het dak was een bedstede getimmerd,
waar het knechtje sliep. Het was een bekrompen slaapgelegenheid, maar de
gordijntjes en - dit had Nanning bij een vorige gelegenheid al eens gezien -
het bedlinnen waren hagelwit.
Werktuigelijk sloeg Nanning het ene gordijntje opzij. Geen beddengoed, maar
zakken. Hé, een rare plaats om zakken op te bergen". Heel gewoon heren,
mijn nieuwe knechtje slaapt bij zijn moeder thuis, ik heb geen schepel ruimte
teveel, geen wonder dat ik daar mijn boekweitdoppen berg. Dat zijn zes zakken
die Hein zojuist heeft gebracht". Bakkers, die niet veel roggebrood bakken
en niet de gehele oven vol kunnen maken, dekken het brood met nat gemaakte
boekweitdoppen, teneinde een zachte korst erop te krijgen. De oude wist dit wel
en daarom vond hij het niet vreemd dat dit oneetbaar materiaal aanwezig was.
Hij bevoelde de bovenste zak, ja, er zaten boekweitdoppen in. Maar alleen
doppen? Hij kon met zijn degen moeilijk door het linnen van de zak steken.
Nanning beurde er één uit, de krop werd opengemaakt, het dunnen metaal ging
gemakkelijk tot de bodem toe. De ambtenaren wilden zeker van hun zaak zijn.
Alle zes de zakken beurden zij uit de bedstede, maakten ze open, peilden ze,
niets dan doppen.
De bakker was inmiddels met kloppen klaar gekomen en bond een aantal zakken tot
een bundel. Hij had met een lange stoffer het meelstof van het luik geveegd en
stond er nu op.
"Hier is niets dat er niet wezen mag", zei de oude, "dus we gaan
weer". "De heren zullen toch zeker wel zo goed zijn om die zakken
weer behoorlijk dicht te binden en op hun plaats te leggen?", vroeg de
bakker. "Neen bakker, dat zullen we nu eens niet doen", teemde de
oude. "Dat zal je verd.... wel doen!", schreeuwde de bakker driftig.
"Dat zullen we niet doen", ging de oude daar bedaard tegenin,
"en ga jij nu maar van dat luik af, dan kunnen wij naar beneden."
"Je komt niet eer beneden voor die zakken op hun plaats zijn". Een
ogenblik stonden de drie mannen zwijgend, onbeweeglijk. Alle drie kookten ze
inwendig. De bakker niet, maar de twee ambtenaren wendden kalmte voor. "Nu
nog eens voor het laatst, wil je ons van de zolder laten, ja of neen?"
"Denk erom bakkertje", zei de oude met honende zalving, "denk
erom, ik vraag het je nou voor het laatst, ja of neen?"
De bakker zweeg. De ambtenaren zagen elkander een ogenblik aan. Even was het
heel stil in het huis. Het was of nergens een levend wezen was. Toen klonk van
van beneden ineens een geluid alsof een zware ijzeren deur onbehoorlijk hard
werd dichtgesmeten. De bakker scheen te schrikken. "Donders, mijn
beschuit, da's waar ook." En zonder van de twee ambtenaren enige notitie
te nemen, tilde hij het luik op en snelde de trap af. De twee mannen volgden.
In de bakkerij zat de vrouw nog te snijden. De bakker vloog naar de oven, rukte
de deur open, de vrouw lachte "Je dacht zeker dat de bovenkorsten er nog
in stonden, die heb De oude kommies was man van ervaring, en had een scherp oog, maar hij
merkte toch niet op dat de vrouw gedurende al die tijd dat ze op de zolder
geweest waren, nagenoeg niets met haar beschuitensnijderij was opgeschoten. Zij
was nog aan dezelfde plaat bezig, die ze onder handen had toen de mannen de
trap op gingen en nog aan dezelfde rij bolders. Zodra het luik zo-even onder de
twee ambtenaren was dichtgevallen, had zij het mes neergelegd en was onhoorbaar
de bakkerij uitgewipt. Op 't zelfde moment was ook de molenaar te voorschijn
gekomen. Zonder elkaar een woord te zeggen, vaardig en beslist, zonder een
enkele onnodige beweging of enig geluid te maken, deden ze beiden hun werk. De
vrouw legde gezwind enige takkenbossen in het schuurtje opzij, veegde met een
gereed staande bezem de sparrennaalden weg van een deel van de vloer. Daar kwam
nu een vierkant luik te voorschijn, waaraan geen ring of iets was om het op te
lichten, maar de bakkerin was een stevig frommes, ze had gespierde armen.
Onderwijl had de molenaar het voorschot en het kistje van de wagen met
takkenbossen losgemaakt. Dat alles zat vernuftig met haakjes en pennetjes vast,
zo, dat als je 't niet wist, je het niet zien kon.
De wagen had hoge leren en zoals het altijd gebeurt, dwars over de leren gingen
houten en op deze, langs de wagen de lange houten. Daar werden dan de
takkenbossen op geschikt. Onder die takkenbossen, in de eigenlijke wagen,
lagen acht zakken meel. De molenaar was een flinke, sterke kerel, hij speelde
als 't ware met zo'n zak meel. In een wip waren de eerste zakken uit de wagen
en in de ruimte, die onder het luik in het schuurtje daar blijkbaar opzettelijk
voor was ingericht.
Aan de kroppen van de achterste zakken was een touw vastgemaakt, zodat de vrouw
telkens een zak naar voren kon trekken. Zo gezegd, het ging alles zwijgend,
wondervlug, ongelooflijk behendig. De wagen leeg, het luik dicht, weer de
takkenbossen erop en wat sprik en wat knuppels. Het kistje en het voorschot
weer aan de wagen, elk spoor van meel verwijderd, het ging met een
onbegrijpelijke vaardigheid. Maar...., het duurde toch enkele minuten. Een
laatste blik over alles heen, niets meer te zien. De molenaar sloop onhoorbaar
naar het huiskamertje en nam zijn pijp weer. Die was nog niet eens geheel
uitgegaan. De vrouw ging in de bakkerij, deed heel voorzichtig de ovendeur open
en smeet die met een geweldige smak weer dicht. Toen ging ze bedaard zitten en
sneed weer beschuitbollen, zo, dat het haarscherpe mes telkens de huid in de
holte van haar hand raakte, en toch niet schond. Toen ging ook het zolderluik
open.
Nanning deed enigszins aarzelend de deur van de kleine slaapkamer open en keek
rond. Het was daar alles kraak en kraak netjes. Hij zag wel dat hier geen
meelzakken konden zijn ingebracht. De oude lichtte nog het deksel van de trog
op, waartoe de vrouw natuurlijk haar plaat met beschuitbollen moest wegnemen.
Ook daar was niets te zien.
Och hé... alles was zo beknopt, dat je zou zeggen, nog niet een enkele zak was
te verbergen. De oude neusde nog eens in 't schuurtje, de takkenbossen en het
losse hout lagen er nog precies zo. Hij keek wantrouwend naar de wagen.
"Nanning, kijk eens hier!", riep hij. Nanning kwam naar buiten en
heel toevallig was nu ook de molenaar naar buiten gekomen. Ze konden met z'n
drieën ternauwernood op het werfje staan. "Nanning, heb jij 't wel ooit
gezien, dat een wagen met hout geladen is en dat dan nog het achterslot er aan
zit?". "Wat zal mijnheer dáár nou van weten", meende de
molenaar. "Daar weet ik wel van, ik ben van boerenafkomst", zei de
oude. "Van boerenafkomst, en dan... commies!"....
De molenaar zei dat op zo'n meewarige toon, alsof hij wilde zeggen, wat kan een
mens toch diep zinken. Nanning meende ook, dat gebeurde nooit, ook niet in de
Vuursche. De wagen was van Westener, maar de boer was het dorp ingegaan met
zijn paard. Straks zou hij terugkomen om te lossen. De oude en Nanning
probeerden om het achterschot los te krijgen, maar natuurlijk ging dat niet of
er moesten eerst de takkenbossen af. De oude kwam weer met zijn degen op de
proppen, maar daar begon hij nu ook niets mee. Zij zouden wel niet verder
gemorreld hebben als niet Nanning op de grond, onder de wagen, sporen van meel ontdekt
had. Inderdaad lag daar iets dat heel goed door een kier van het onderschot van
de wagen kon zijn gevallen. De oude speurder rook wild, hij werd vurig.
"Die wagen moet leeg!", riep hij. Nanning smeet zijn mooie zwarte
jas, die nu ongeveer wit geworden was, op een kist en klauterde als een echte
boer op de lading hout. Hij maakte het touw van de lange boom los en de oude
stak hem de vork toe. Maar de bakker rukte haar uit zijn hand. "Wat
donder, ik hoef me toch niet alles te laten welgevallen, die wagen komt leeg
als ik het wil, en dat gebeurt nú niet. De heren kunnen wachten totdat het mij
past om te lossen. Er is zeker toch geen belasting op takkenbossen, hè? Jullie
hebben hier niets mee te maken en je blijft eraf!".
"Nanning, gooi ze er dan maar met je handen af", de oude.
"Maar man", kwam de molenaar tussen beide, "maar man, wat maak
je je nou dik! Als mijnheer ze voor je afgooien wil, wel dan berg jij ze meteen
op. Lossen moet je toch. Je moet een beetje wel welwillend zijn tegenover de
heren. Véél hoeft niet, maar een béétje moet je toch wel tegemoet komen".
"Nou, vooruit dan maar", zei de bakker, "als je ze maar een
beetje netjes voor de deur gooit, en plat alsjeblieft, niet op de
naalden". En de bakker stak Nanning de vork toe. Nanning deed het handig
en vlug en de bakker legde even vlug de bossen gereed in de schuur. Bij elke
rij werd de veiligheid van het meel onder het luik groter. De oude stond er
naar te kijken. Eindelijk was Nanning zover met lossen, dat er beweging in het
achterschot kwam. De oude sjorde en sjorde tot hij ruimte had om tussen de
leren van de wagen te zien. Daar lagen niets dan takkenbossen, want zo-even had
de molenaar er een stuk of vier gedeponeerd. Maar sporen van meel waren toch op
het onderschot, hoe kwamen die daar? "Ja hoort eens heren", zei de
bakker, "als je nou Westenend vraagt zal die je misschien antwoorden
kunnen, zo ik zeg, je zult moeten wachten".
Nee, wachten deden ze nu niet meer. De oude had zich met een sparrentak flink
overal afgeklopt en geloofde het verder wel met zijn kostuum, maar Nanning
begon nu pas te zien hoe wit bestoven hij eruit zag. Hij bekeek woedend zijn
mooie zwarte jas. "Dat zou er in 't Rechthuis wel afkomen", meende de
oude, maar Nanning ging toch niet graag zo toegetakeld de Brink over.
"Wacht maar mijnheer", zij de bakkerin, "ik zal even een borstel
halen, trekt u de jas maar aan, dan gaat het beter". Op dit moment ging de
schel van de winkeldeur en een heldere meisjesstem riep "Blijf
maar!". Nanning schrok en keek het gangetje in. Hij zag nog juist een
meisje de deur van de huiskamer ingaan. Het was Keetje van de Oranjeboom. Hij
zag haar, zij hem niet. De bakkerin kwam met een borstel, zij borstelde,
borstelde en schuierde zo netjes, dat Nanning midden op zijn rug een grote
vierkante witte plek behield. Dit vierkante veld leek nu nog veel witter, omdat
er omheen het laken weer zwart was. Vief streek ze met de borstel een kruis
over 't witte vierkant, en toen was Nanning netjes. Nog een paar vegen van
voren, hier en daar. Zij nam overmoedig hem de zijden pet van het bruine, net
gekapte haar, schuierde ook die af, gaf het hoofddeksel met een buiging aan de
eigenaar terug en zei: "Ziezo mijnheer, nou ziet u er uit! Als ik geen man
had ging ik vanavond wat graag met je wandelen, in 't bos". Zo liep
Nanning achter den oude aan de winkel uit. "Keetje, Keetje, kom eens hier,
kijk eens, toe gauw!", riep de struise bakkerin zachtjes. Het meisje kwam
de kamer uit en zag. Zij kreeg een hevige kleur en vond het gemeen om iemand zo
voor spot te laten lopen, maar lachen moest ze toch! Het was dan ook een meer
dan grappig gezicht, de bakkerin sloeg gewoon dubbel van de pret. "En nou
vooruit, Keetje, stap op!" De molenaar stak nog een verse pijp op, maakte
't paard los en Keetje stapte vlug op de as van het voorwiel en wipte zo op de
bok. De molenaar deed het een beetje bedaarder. "Goedendag" werd
geroepen, en voort ging het. Nanning keerde zicht in de deur van het Rechthuis
eens om en zag ze aankomen, de molenaar van de Vuursche en Keetje van de
Oranjeboom er naast. Hij wachtte even. Jaap van 't Rechthuis, gemeentebode,
kelner en huisknecht stond ook in de deur. "Die dochter van Hein van de
Vuurst, dat is toch maar weer een knappe meid geworden, ik zou zeggen, ze wordt
hoe langer hoe knapper". Op dit ogenblik reden zij het Rechthuis
voorbij en Nanning nam beleefd de hoed af en Keetje groette lachend.
Dit verhaal is eerder in 2012 gepubliceerd op onze eigen website.
Geplaatst door L.J.A.Bakker