Maar hoe zag het paleis er honderd jaar geleden, in de tijd dat koningin-moeder Emma het paleis 's zomers bewoonde, eigenlijk uit? Vandaag kunnen we een blik terug in de tijd nemen omdat John Kappers ons een prachtig artikel toestuurde. Het artikel is in 1915 gepubliceerd in 'Het huis, oud & nieuw' Een maandelijksch prentenboek gewijd aan huis-inrichting, bouw en sierkunst jaargang 13, volgnnummer 2. De volledige tekst en alle afbeeldingen uit het artikel zijn hier ongewijzigd weergegeven. Bij het lezen zal het u opvallen dat het met veel superlatieven in wollige teksten geschreven is. Als inleiding wordt uitgebreid geschreven over de heldendaden bij Quatre-Bras in 1815, de Slag bij Waterloo, voordat er (eindelijk) wordt verteld hoe het paleis er destijds bij lag. Probeert u zich een weg door de wollige teksten te worstelen en bekijk daarbij de prachtige foto's. Het is echt de moeite waard!
Voorfront van het paleis Soestdijk |
HET KONINKLIJK PALEIS TE SOESTDIJK
Die
Weltgeschichte ist das Weltgericht.
Schiller.
Een eeuw van onafhanklijkheid,
een eeuw van bloeiend leven,
Van voorspoed, welvaart en geluk
heeft God ons weêr gegeven!
Naast Hem, dank den Oranjevorst,
die moedig, vol beleid,
De Nederlandsche heldenschaar
ter zege heeft geleid!
De leeuw, zijn kerker ras ontvlucht,
drong op met groot geweld,
Maar in den slag van Waterloo
werd hij ternêer geveld!
Doch ware hij niet bij Quatre-Bras
in tijds tot staan gebracht,
Dan had ons volk ten tweede maal
een slavenjuk gewacht!
Wie men ook roeme en vereer,
Om Waterloo's victorie,
Het stout bestaan bij Quatre-Bras
Komt toe de meeste glorie!
Willem Frederik George Lodewijk Prins van Oranje |
Wij staan aan
den vooravond van het eeuwfeest van den slag bij Waterloo. Een ieder, die
slechts een geringen graad van ontwikkeling bezit, weet wat dáár, nu honderd
jaar geleden, is voorgevallen, heeft daarvan althans een algemeen begrip, en
weet wat er op het spel stond. De geduchte keizer, de machtige heerscher, die
een groot deel van Europa onder zijn gezag had doen bukken en in bedwang hield,
na den mislukten winterveldtocht in Rusland door de vereenigde mogendheden
eindelijk in den volkenslag bij Leipzig verslagen, ten val gebracht en naar
Elba verbannen, was plotseling en onverwachts van daar ontvlucht en in het
zuiden van Frankrijk geland. Dat de Fransche natie en vooral het leger, dat onder
zijne persoonlijke leiding dagen en jaren van grootheid, roem en glorie
beleefde, hem grootendeels onmiddellijk weer toeviel en volgde en op den
keizerstroon herplaatste, sprak vanzelf. Maar dat het vereenigd Europa zich
hierbij niet kalm neerlegde baart evenmin verwondering. Een groot en beslissend
samentreffen moest weldra volgen en den 18en Juni 1815 is dat in de velden bij
Waterloo met het algemeen bekende gevolg afgespeeld. Wij hebben overal in ons
land met de grootste opgewektheid onze in 1814 herwonnen onafhankelijkheid herdacht
en gevierd, maar die pas herkregen vrijheid uit de Fransche overheersching hing
een half jaar later weder aan een zijden draad, en, indien de veldslag van
Waterloo ten gunste van Napoleon ware uitgevallen, dan zouden wij voorzeker het
eerst aan de beurt geweest zijn om de Fransche slavenketenen op nieuw te mogen opnemen en de herwonnen zelfstandigheid andermaal
voor geruimen tijd prijs te geven.
Het is hier de
plaats niet om in het breede uiteen te zetten wat alzoo tot de zegepraal bij
Waterloo heeft aanleiding gegeven en daartoe medewerkte, evenmin zullen wij
dien tweeden grooten volkenslag hier in bijzonderheden gaan te boek stellen. Kundige
schrijvers, tevens ijverige naspeurders in het rijke archievenmateriaal, dat
daarover zoowel in ons land als elders te vinden is, hebben in de verloopene
eeuw die taak meesterlijk volbracht en op dit groote wereldfeit de aandacht
gevestigd .
Vele groote en
beroemde mannen treden daarbij op den voorgrond, de namen van Wellington en Blücher
en van vele anderen zijn onafscheidelijk met Waterloo verbonden, maar er is er
één, wien wij in deze korte schets in 't bijzonder willen gedenken, onzen
ridderlijken kroonprins, later koning Willem II, bij ons algemeen bekend als de
held van Quatre-Bras en Waterloo. Hij, de laatste uit het roemruchtige
Oranjehuis, die op het slagveld gelegenheid vond om den roem en de eer zijner heldhaftige
voorouders hoog te houden en zich met onverwelkbre lauweren te kronen, hij heeft
een gewichtig aandeel gehad in de leiding der operatiën, die den grooten
veldslag voorafgingen, hij heeft op het slagveld zelf met beleid, moed en
doodsverachting de Nederlandsche troepen tot de overwinning geleid en zijn
bloed gestort op het altaar des vaderlands, hem komt voor een groot deel de eer
der overwinning toe.
Velen weten dat
wel, de één zegt het den ander na, maar hoe weinigen zijn er die het ook met
feiten kunnen aantoonen, die een bepaald concreet begrip hebben van hetgeen in
de dagen van 15 tot 18 Juni 1815 onze Nederlandsche troepen, aangevoerd door
generaals als de Perponcher, Chassé, prins Bernhard van Saksen-Weimar en
anderen, en onder het opperbevel en de leiding van den prins van Oranje en den
chef van zijn staf, generaal de Constant Rebecque, hebben verricht. Niet altijd
heeft daarop het volle licht geschenen en is dat algemeen erkend geworden,
vooral niet door Engelsche schrijvers en geschiedvorschers. Maar al is het
thans uit een wetenschappelijk oogpunt niet meer noodig, dit nogmaals in het
breede toe te lichten, voor de groote menigte, minder vertrouwd met
geschiedkundige bijzonderheden, kan het ongetwijfeld nut afwerpen onzen
kroonprins Willem en de schaar der helden en getrouwen, die hem omringden en
met hem het leeuwenaandeel hadden in de zegepraal der bloedige dagen van Quatre-Bras
en Waterloo, den volke in groote en duidelijke trekken voor oogen te stellen. Wij
zullen dan tevens zien wat Soestdijk voor Neèrlands volk is en tot ons te
zeggen heeft. Geen oud kasteel, dat eeuwen over zijne verweerde tinnen zag
heentrekken, geen architectonisch monument, de kunstnijverheid onzer vaderen
afspiegelend — het zij verre daarvan! —, geen eigenlijk historisch gedenkteeken
in den waren zin des woords, dat vele geschiedkundige herinneringen en tal van
groote en merkwaardige personen uit het rijk verleden voor onzen geest doet
opdoemen; niets van dat alles! Maar een nationaal zegeteeken, een huldebetoon
en dankoffer, dat niet alleen den vorst, wien het geschonken werd, rechtmatig
vereert, maar dat daar staat en zal blijven staan als een zichtbare getuige,
een onverwelkbare lauwerkrans, een grootsch en machtig bewijs voor geheel het
volk tot in het late nageslacht, ja, voor de geheele wereld, van eene der schoonste
bladzijden uit onze krijgsgeschiedenis, van een overwegend en beslissend
optreden van ons kleine land en zijne heldhaftige zonen te midden van vriend en
vijand, van half Europa, tot de tanden
gewapend tegenover elkander staande, dat de schoonste dagen uit het verleden
onzer Republiek levendig in herinnering terugbrengt en daardoor niet
overtroffen of overschaduwd wordt!
Zijne
Excellentie luitenant-generaal de Bas wijdt in zijn onvolprezen standaardwerk:
„Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd" aan de krijgsgeschiedenis
van het jaar 1815 met al hetgeen daarmede in onmiddellijk verband staat een lijvig
boekdeel (940 bladzijden, gr. 8°). Jarenlange archiefstudie, vooral ook in het
buitenland, hebben den schrijver in staat gesteld door dezen reuzenarbeid eene
eerezuil op te richten voor het Noord- en Zuid-Nederlandsche leger wat betreft de
krijgsverrichtingen in genoemd jaar en het overwegend aandeel dat dit leger
heeft gehad in de zegepraal van Waterloo en de redding van Europa voor eene
herhaling der Fransche overheersching.
Daghelder zet
hij dat alles uiteen en bewijst het met afschriften van oorspronkelijke onwraakbare
documenten en brieven, daarbij tevens bestrijdende en vernietigende alle
valsche voorstellingen en opzettelijke verzwijging en verwringing der waarheid,
alle onverdiende en miskende achterstelling van het aandeel der Nederlandsche
troepen in de groote overwinning op Napoleon, ten doel hebbende om alle eer en
glorie alleen aan het Engelsche leger en zijn opperbevelhebber den hertog van
Wellington toe te kennen, zooals door vele Engelsche schrijvers, vooral door
Siborne, is verricht.
Maar weinigen
bezitten dit omvangrijke en kostbare werk, en hoe weinigen hebben bovendien lust
en moed om die uitgebreide studie aandachtig door te werken ? Daarom komt ons
eene korte beschouwing — aan de hand van dezen schrijver — van hetgeen onze
krijgsmacht onder aanvoering van den prins van Oranje eene eeuw geleden heeft
bestaan alleszins nuttig en noodig voor. Wij gaan dus in gedachten eene eeuw
terug, naar Quatre-Bras en Waterloo, Menigeen moge dit dwaas vinden in de
tegenwoordige buitengewone omstandigheden, waarin wij nu leven en verkeeren, aangezien
aller aandacht en belangstelling is gevestigd op den huidigen grooten oorlog,
die alles wat tot nog toe is voorafgegaan in de schaduw stelt, die geen tijd
overlaat om nog terug te blikken op hetgeen reeds zoo verre achter ons ligt en
als lang afgedaan kan beschouwd worden, maar men vergete toch niet, dat het
heden ligt in het verleden en dat ditzelfde heden, op ’t verleden gebouwd, de
grondslag vormt, waarop d toekomst eenmaal rusten zal.
Maar wij gaan
niet terug naar Quatre-Bras en Waterloo om de taktische evolutiën op deze
slagvelden in bijzonderheden in oogenschouw te nemen, voor de tegenwoordige en
toekomstige veldslagen verliezen die al meer en meer hun practisch nut. Evenmin
om ons in volkszelfverheffing blind te staren op den ontegenzeglijken
heldenmoed daar door Noord- en Zuid-Nederlandsche troepen aan den dag gelegd.
Nederland heeft ook toen zijne afkomst niet verloochend en ongetwijfeld getoond
en bewezen dat het heldenbloed van het voorgeslacht nog volop en levendig door
de aderen van den nazaat stroomde, maar dat zal het in de toekomst, zoo noodig,
eveneens doen, daaraan twijfelen wij geenszins. De Hemel beware ons slechts, om
der gevolgen wille, dat wij het niet behoeven te toonen!
De Nederlandsche helden van Quatre-Bras |
Doch
Quatre-Bras en Waterloo hebben ons bij dit eeuwfeest meer te zeggen. Met goede
taktische beschikkingen, moed en doodsverachting op het slagveld, zonder meer,
verslaat men geen geduchten vijand; het moge er veel toe bijdragen, de hoofdzaak toch ligt elders. De
strategische voorbereiding tot den aanval of de verdediging, tot den
eigenlijken slag, waar de beslissing valt en vallen moet, is, zoo niet alles,
toch minstens het halve werk. Dit hebben wij door alle tijden heen gezien, dat
wisten Frederik de Groote, Napoleon, de groote Moltke in 1870 — om van
anderen niet te spreken — allen uitstekend, en daaraan was voor een groot deel
het succes, door hen en onder hunne leiding behaald, te danken.
Ook Quatre-Bras
en Waterloo hebben eene strategische voorbereiding gehad, van eenige weken slechts,
maar die wij in het licht der geschiedenis onder de oogen moeten zien, om de
beroemde mannen, waaraan de overwinning vooral te danken was, volkomen recht te
doen wedervaren en in al hunne grootheid en onwaardeerbare verdiensten op den
voorgrond te brengen. Napoleon, te Parijs teruggekeerd en zelf den keizerstroon
weder bestegen, begreep zeer goed, dat zijn gezag in de eerste plaats moest
bevestigd worden door eene overwinning op zijne talrijke vijanden, die niet
zouden nalaten hem zoo mogelijk op nieuw ten val te brengen. Bovendien was dit ook
noodig tot schraging van zijn troon en tot onderdrukking van allerlei
binnenlandsche woelingen en van de verschillende partijen in Frankrijk, die het
herstel van het keizerrijk en het Napoleontische systeem niet weder zoo grif
met groote ingenomenheid hadden begroet. Zoowel royalisten als republikeinen staken
het hoofd op, alleen nieuw succes op het oorlogsveld kon die allen op den duur
in bedwang houden en het zwijgen opleggen. Wel hadden bijna alle Fransche
regimenten en troepen zich weder onder de keizerlijke adelaars geschaard, wel
boden vele maarschalken, generaals, enz., met verzaking van den eed van trouw
aan Lodewijk XVIII gezworen, den keizer weder hunne diensten aan, maar het
leger moest toch op nieuw saamgesteld, georganiseerd, aangevuld, ingedeeld, van
al het noodige voorzien worden; daartoe was tijd, waren eenige weken noodig, te
meer met het oog op den talrijken en geduchten vijand, die elk oogenblik
Frankrijk aan alle zijden kon binnendringen en wiens nog gemobiliseerde legers
overal aan de grenzen stonden.
Linkervleugel |
Nu lag het voor
de hand dat de bondgenooten dit zouden trachten te beletten door én in het
noorden, én in het oosten Frankrijk binnen te rukken; maar neen, men liet
Napoleon kalm begaan en wachtte rustig af, tot hij gereed was en zijn leger
voldoende sterk en in orde had. Viel hij dan aan, dan zou men hem weerstand
bieden en terugdringen, en bepaalde hij zich tot de verdediging van eigen
bodem, dan zou men hem wellicht gaan aanvallen. Dat zulke strategische ideeën
en plannen eindelijk nog met een gunstigen uitslag zijn bekroond geworden, was
meer geluk dan wijsheid en allerminst te danken aan hen die ze hadden
uitgedacht en doorgevoerd.
Het sprak
vanzelf, dat men Napoleon onmiddellijk met overweldigende macht op het lijf had
moeten vallen.
De prins van
Oranje, die aanvankelijk over de Britsch-Nederlandsche armée in de zuidelijke
Nederlanden het bevel voerde, drong van het begin af, na den terugkeer van
Napoleon te Parijs, er sterk op aan, om dadelijk Frankrijk binnen te rukken, maar
de te Weenen vergaderde Mogendheden wilden er niets van weten, en te Londen werd
men bevreesd voor de offensieve plannen van den prins en vond hem ook nog te
jong om met de vereenigde Engelsch-Nederlandsche troepen tegen Napoleon te
velde te trekken, want al had hij zich in Spanje ook met roem onderscheiden, een
legerkorps had hij nog nimmer aangevoerd. Men besloot dus het opperbevel op te
dragen aan den hertog van Wellington, ’s prinsen leermeester in de
oorlogskunst.
Hoofdingang |
Wellington was
het in den beginne wel eens met het aanvalsplan des prinsen, doch wenschte toch
in de eerste plaats Brussel en Gent — werwaarts koning Lodewijk en zijn hof
gevlucht waren — te dekken en te verdedigen, en toen hij bespeurde, dat de
Mogendheden om verschillende redenen eerst de kat uit den boom wilden kijken,
drong hij niet sterk meer op een aanvallend optreden aan en eindigde zelfs met
halsstarrig het denkbeeld vast te houden, dat Napoleon van zijn kant wel geen
aanval op de zuidelijke Nederlanden zoude wagen, en, indien dit wel het geval
was, dan zoude hij dien wel afwachten.
Ook de drie en
zeventigjarige vorst Blücher, commandant der Pruisische armée, terecht
bijgenaamd „maarschalk vorwärts !", oud in jaren maar jong in energie en
voortvarendheid, gevormd in de school van Frederik den Groote, was beslist voor
den aanval, doch ook zijne vertoogen baatten niets. Blücher wees er Wellington
op hoe dwaas het was om Napoleon eerst in de gelegenheid te stellen om een
sterk leger saam te stellen, en dan dat leger ten koste van veel bloed te
moeten verslaan. Met veel moeite kon hij eindelijk de bepaalde belofte van hem
verkrijgen dat den len Juli de gemeenschappelijke aanval op den keizer een
aanvang zou nemen. Doch zoover is het niet gekomen; nauwelijks was de groote
veldheer gereed of hij ging zelf — zijne eigene tradities en die van alle groote
veldheeren getrouw — tot den aanval over.
Maar Wellington
heeft meer fouten begaan. Hij heeft volstrekt niet ingezien en willen begrijpen
langs welken kant de aanval van Napoleon, indien deze de grenzen mocht
overtrekken, komen zou. Hij verwachtte dien in dat geval steeds meer westelijk
in de richting van Mons en Gent — en Napoleon trachtte hem natuurlijk door
allerlei valsche berichten en schijnvertooningen in dien waan te laten. Doch de
prins van Oranje en zijn helderzienden en bekwamen chef van den staf, baron de
Constant Rebecque, begrepen beter dat Napoleon den kortsten weg naar Brussel
zoude kiezen, en dat diens hoofddoel niet anders kon zijn dan zich als een wig
te werpen tusschen het Engelsch-Nederlandsche en Pruisische leger in, ten einde
het eene na het andere te verslaan en terug te dringen. Wat bekreunde zich de
keizer om dien Franschen koning met zijne weinige getrouwen en zijne geïmproviseerde
hofhouding te Gent! Die zou vanzelf wel in tijds verder het hazenpad kiezen. Zijne
arendsblikken reikten veel verder, zijn strategisch genie had ruimere perken.
Vestibule met gezicht naar het park |
De Constant
Rebecque zag dat volkomen in, hij blikte reeds vooruit op Quatre-Bras, in de
rechte lijn tusschen Charleroi en Brussel, als het punt, waar den vijand moest
weerstand geboden worden; hij drong steeds aan op meerdere concentratie der Britsch-Nederlandschearméein
oostelijke richting, ten einde de voeling met Blücher niet te verliezen. Doch
alles te vergeefs!
Zoo stond de
zaak op den 15en Juni 1815. De prins van Oranje, bevelhebber van het le legerkorps
— waartoe behoorden o.a. de 2e en 3e Nederlandsche divisiën, respectievelijk
onder commando der luitenant-generaals baron de Perponcher Sedlnitzky en baron
Chassé — had zijn hoofdkwartier te Braine-le-Comte. Het 2e legerkorps, waarbij
de le Nederlandsche divisie, aangevoerd door den luitenant-generaal Stedman,
was ingedeeld, stond onder bevel van lord Hill, met Grammont tot hoofdkwartier.
De prins van
Oranje was door Wellington verzocht in den namiddag van den 15en bij hem te Brussel,
waar zijn hoofdkwartier gevestigd was, het middagmaal te gebruiken. Alvorens
derwaarts te gaan, kreeg hij bericht, dat de Franschen de grenzen waren
overgetrokken en Napoleon tegen de Duitsche armée, die bij Ligny en Wavre
stond, oprukte, welk bericht hij vóór zijn vertrek naar Brussel schriftelijk
aan generaalChassé heeft medegedeeld. Natuurlijk heeft hij dit ook bij aankomst
aan Wellington verteld. Nu lag het voor de hand dat de hertog den prins naar
Braine-le-Comte had teruggezonden met last om zijne troepen zoo snel mogelijk
te concentreeren en in oostelijke richting op te rukken, ten einde Blücher ter
hulp te snellen, en dat hij zelf met de reserve, die in en om Brussel was
gelegerd, dadelijk zuidwaarts ware getrokken. Maar niets van dat alles,
Wellington trok er zich niets van aan.
De hertog en de
hertogin van Richmond, die, evenals vele andere hooge aristocratische
Engelschen tijdelijk naar Brussel waren overgekomen en daar op grooten en
weelderigen voet leefden, gaven dien avond in hun hotel een groot bal, en Wellington
toog ook derwaarts met den prins van Oranje en een groot aantal generaals en
officieren van zijn staf en zijn leger, om daar met de élite der Brusselsche
aristocratie een genoegelijken nacht door te brengen, alsof de groote Napoleon,
de geduchte veldheer, die twintig jaar lang Europa voor zich had doen sidderen,
nog uren van de grens verwijderd was.
Vestibue met gezicht op het voorplein |
Het deelnemen
aan dit bal door Wellington en zijne officieren onder de gegeven omstandigheden
en aan den vooravond van een vreeselijken en beslissenden veldslag, waaraan
niet meer te twijfelen viel, is een daad van zulk eene onbegrijpelijke
kortzichtigheid en zelfverblinding, van domme en vermetele roekeloosheid, dat
wij geene woorden kunnen vinden om zulk eene lichtzinnige spotternij naar
waarde aan de kaak te stellen.
Den jeugdigen
prins van Oranje willen wij daaromtrent allerminst een verwijt maken;
ongetwijfeld kon hij zich bezwaarlijk verzetten tegen den wensch en den wil van
den opperbevelhebber, tevens zijn ouderen leermeester en vriend, om hem derwaarts
te begeleiden.
Maar terwijl de
lichtzinnigheid hoogtij vierde in de sierlijk gestoffeerde en verlichte zalen
der hertogin van Richmond, waren er gelukkig nog Nederlandsche officieren, die
voor het heil van het vaderland, ja van geheel Europa op de wacht stonden en in
de bres sprongen.
Het zoude ons
te ver van ons onderwerp afleiden indien wij alles in bijzonderheden wilden
beschrijven wat er den 15en Juni in het hoofdkwartier te Braine-le-Comte bij
afwezigheid van den prins van Oranje door diens chef van den staf, generaal
baron de Constant Rebecque in zijn naam op eigen initiatief is verricht, en hoe
deze en generaal baron de Perponcher en kolonel Bernard prins van Saksen-Weimar-Eisenach
— die het commando over de 2e brigade der 2e divisie van den ziek geworden kolonel
von Goedecke had overgenomen —, op eigen gezag en verantwoordelijkheid, en tegen
de door Wellington gegeven bevelen in, zorg gedragen hebben, dat de
beroemde Viersprong tijdig met Nederlandsche troepen was bezet, zoodat
maarschalk Ney, die van Napoleon last had gekregen om langs dien weg naar Brussel
door te dringen, in zijn opmarsch gestuit en daar vastgehouden werd, terwijl
hem tevens werd belet om, naar rechts afwijkende, de Pruisen onder maarschalk
Blücher, die den 16en bij Ligny door den keizer in het front aangegrepen en tot
den terugtocht naar Wavre genoodzaakt werden, in de rechter flank te vallen,
waardoor het Pruisische leger bij Ligny eene totale nederlaag zou zijn tegemoet
gegaan en onmogelijk in den laten avond van den 18en op het slagveld van Waterloo
had kunnen verschijnen om de geduchte Fransche armée den genadeslag te geven.
En toch, had
maarschalk Ney zijne troepen wat vlugger verzameld en ware hij krachtdadiger
opgerukt, had hij geweten of gegist hoe zwak de Nederlandsche macht bij
Quatre-Bras aanvankelijk was, die zich verstoutte hem den doortocht te
versperren en op allerlei wijzen trachtte hem in den waan te brengen dat zij
door sterke reserves in den rug gedekt was, — de 16e Juni 1815 zoude nimmer als
een roemrijken dag in onze krijgsgeschiedenis zijn geboekstaafd geworden. Het
lot van Europa hing ook hier, evenals twee dagen later, aan een zijden draad.
Dat de einduitslag van den grooten strijd in het voordeel der geallieerden is uitgevallen
en Napoleon totaal verslagen werd, is allerminst de schuld geweest van den
grooten onovertroffen veldheer zelf — al is ook zijn strategisch beleid en
doorzicht, vooral op den 17en (den dag tusschen Ligny en Quatre-Bras en
Waterloo) niet geheel van weifeling en mistasting vrij te pleiten. Maar dit
alles is nog veel minder te danken aan den beroemden en later ter wille van
deze campagne zoo gevierden hertog van Wellington, die, men zou haast zeggen,
al het mogelijke heeft gedaan om zijn eigen nederlaag voor te bereiden. De eer
komt, wat de strategische voorbereiding betreft, geheel toe aan het verstandig
en doortastend beleid en optreden der generaals de Constant Rebecque en de
Perponcher en van den prins van Saksen-Weimar.
Het is zeker
niet alleen te loven, maar zelfs de plicht van onderbevelhebbers om, als de
omstandigheden plotseling veranderen, van gegeven orders af te wijken en op
eigeninitiatief te handelen, maar er behoort tevens moed en zelfvertrouwen toe en
schept eene groote verantwoordelijkheid. Het is echter onverantwoordelijk van
een legeraanvoerder om bij verandering van toestand de uitgevaardigde bevelen
niet zelf te wijzigen, indien hem zulks nog mogelijk is, anderen zoodoende de
kastanjes uit het vuur te laten halen en zich in kalme zelfgenoegzaamheid te
gaan vermeien in het ijdel gedoe der lichtzinnige groote wereld. En wanneer
Wellington bij het afscheidnemen, in den nacht op het bal, tot den hertog van
Richmond zegt: „Napoleon has humbugged me, he has gained twenty-four hours
maren on me", zouden wij hem willen vragen: à qui la faute?
Henry Houssaye,
krijgsgeschiedkundige en lid der Fransche Academie, in 1898 in de Revue des
deux Mondes schrijvende over den veldtocht van 1815, zegt zeer juist:
Heurensement pour les alliés, plusieurs des subordonnés de Wellington avaient pris
sur eux d'agir sans attendre ses ordres, et d'autres avaient intelligemment
désobéi a ceux qu'après tant de temps perdu, il s'était décidé a donner…
Ah! si Napoléon
avait eu comme chef d'état-major un simple Constant Rebecque, et comme
lieutenants seulement des Bernard de Saxe et des Perponcher!"
Doch keeren wij
tot den held van ons verhaal terug. De strategische voorbereiding tot den slag
is veel ,— wij zeiden het boven reeds — maar zij is niet alles. Op het slagveld
zelf toch valt de beslissing. De taktische leiding aldaar en de krachtige en
dappere aanvoering der troepen in den strijd leggen ook groot gewicht in de
schaal.
De prins van
Oranje ontving op het bal der hertogin van Richmond den 15en even vóór
middernacht een bericht van generaal de Constant, dat de voorposten van zijn
legerkorps bij Frasnes door de Franschen waren aangevallen. Hij deelde dit
dadelijk aan Wellington mede, die eerst ongeloovig het hoofd schudde en het
niet wilde gelooven, doch bij eenig nadenken spoedig besloot den afmarsch der
reserve uit Brussel, die in den vroegen morgen van den 16en was bepaald, twee
uur te vervroegen, voorts den prins aanried zich naar zijn hoofdkwartier terug
te begeven en zelf ook spoedig daarop de feestzaal verliet.
Het bal ging
intusschen ongestoord door, doch toen men korten tijd daarna op straat drukte
en leven begon te bespeuren, tengevolge van de order van den vervroegden
afmarsch der troepen, begon men lont te ruiken en verwijderden zich alle officieren
inderhaast van het feest en snelden naar huis om zich te verkleeden; maar hunne
bagage en veldkoffers waren reeds opgeladen, zoodat velen in balkostuum met
dansschoenen en zijden kousen, sommigen zelfs nog met bloemen in het knoopsgat,
te paard moesten stijgen en uitrukken, en zóó uitgedost den dood te gemoet
gingen! Hyperbool van afschuwelijke lichtzinnigheid!
De prins van
Oranje had stil en zonder van iemand afscheid te nemen de zaal verlaten, vergat
zelfs zijn sabel mede te nemen. Na een weinig gerust te hebben, steeg hij ten
half twee in galakleeding te paard en reed naar Braine-le-Comte, waar hij twee
uur later aankwam.
Hij vernam daar
de maatregelen door de Constant Rebecque en de Perponcher genomen, keurde die goed,
vooral het stelling nemen bij Quatre-Bras, en zeide dat den hertog eindelijk na
kennisname van bovengenoemd bericht van de Constant, dat de vijand te Frasnes
de voorposten had aangevallen, de oogen waren opengegaan en hij nu begreep dat
de wezenlijke aanval langs de lijn Charleroi-Brussel zou plaats vinden,
weshalve hij besloten was zijne geheele macht naar Quatre-Bras te doen oprukken.
De prins zond
de Constant vooruit naar Quatre-Bras en volgde zelf een half uur later, zoodat
hij daar ten zes uur in den morgen aankwam. Bij het daarop in oogenschouw nemen
der door de Perponcher genomen disposities bespeurde de prins dat Frasnes reeds
door den vijand was bezet en dat maarschalk Ney met eene talrijke ruiterij naar Quatre-Bras in aantocht was, terwijl de
Perponcher
slechts te
beschikken had over vijftig verdwaalde Duitsche huzaren, onder commando van een
luitenant; onderweg had de generaal ze toevallig ontmoet en toen hadden zij
zich maar bij hem aangesloten en hunne diensten aangeboden.
Deze weinige
ruiters hielden zich echter dapper en brachten Ney in den waan, dat zijn vijand
over eene sterke cavalerie te beschikken had. Wellington kwam tegen negen uur
te Quatre-Bras, inspecteerde de opstelling der troepen, betuigde den prins
zijne tevredenheid en reed toen in de richting van Sombreffe om Blücher te
ontmoeten, hetgeen tegen één uur in den namiddag bij den molen van Bussy
tusschen Brye en Ligny plaats vond. Napoleon maakte toen aanstalten om Blücher
bij Ligny aan te vallen en deze besloot den slag aan te nemen, ofschoon het
voor hem meer voor de hand lag naar de Maas en de Dijle terug te trekken, ten
einde zich met het korps van Bülow te vereenigen, dat toen nog veel
noordelijker tusschen Gembloux en Wavre stond. Blücher vertrouwde daarbij op de
belofte van Wellington, dat hij hem met zijne armée zoude te hulp komen, maar
dat geschiedde niet, en kon ook niet plaats vinden, omdat het
Britsch-Nederlandsche leger niet tijdig in oostelijke richting was
geconcentreerd en opgerukt.
Groote of stückzaal |
Wellington was
echter wel te goeder trouw met deze belofte, doch zijn generale staf, op wiens opgaven
hij zich verliet, had zich deerlijk misrekend omtrent den tijd, dat de
onderscheidene divisiën, enz. op verschillende aangegeven plaatsen konden
aankomen.
Toen de hertog
door 't kanongebulder hoorde dat het gevecht bij Quatre-Bras was aangevangen, nam
hij afscheid van Blücher en reed naar den Viersprong terug.
Eerst ten twee
uur in den namiddag begon Ney, die inmiddels aanzienlijke versterkingen had
gekregen, zijn aanval op de Nederlandsche positie. De hardnekkige en bloedige
strijd heeft verder den geheelen dag geduurd, totdat de duisternis inviel en
beide partijen het bivak betrokken in dezelfde stellingen, die zij in den
vroegen morgen hadden ingenomen. De Franschen hadden echter hun doel niet
bereikt. Maarschalk Ney was belet zoowel naar Brussel door te dringen en zich
tusschen de legers van Wellington en Blücher in te werpen, als om Napoleon te
hulp te komen, waardoor het Pruisische leger bij Ligny, zoo al niet totaal verslagen,
althans zoover zou teruggedrongen zijn, dat het Wellington geen hulp meer had
kunnen bieden.
Maar de eerste
uren van den slag waren de gewichtigste en moeielijkste tevens. Toen toch
stonden de jonge, in den krijg grootendeels nog onervaren Nederlandsche
troepen, aangevoerd door den prins van Oranje, in aanzienlijke minderheid en
zonder noemenswaardige ruiterij tegenover de in aantal veel sterkere, oude
beproefde Fransche soldaten onder bevel van den geduchten hertog van Elchingen
en prins van de Moskowa, een der steunpilaren van het weleer groote en steeds
glorierijke Napoleontische leger. Toch hebben hier onze troepen, in vereeniging
met de Nassauers en Brunswijkers — onder den prins van Saksen- Weimar- Eisenach
— met onverschrokken moed den ongelijken strijd volgehouden, door den jeugdigen
Oranjevorst meesterlijk geleid, persoonlijk aangevoerd en in 't heetst van het
gevecht met waren heldenmoed en doodsverachting voorgegaan met de steek in de
hand, bij gebrek aan sabel, die — zooals wij boven zagen — in het hotel
Richmond was achtergebleven.
Dat was het
critieke oogenblik van den dag! De onverwelkbre lauwerkrans, die de prins van
Oranje zich toen om de slapen heeft gevlochten — de schoonste van zoovele!—
heeft het lot van Europa beslist en den grootsten veldheer zijner eeuw, den geduchten
keizer ten tweede male ten val gebracht.
Later op den
dag heeft Wellington, van Ligny teruggekeerd, zelf het commando op zich
genomen, kwamen er al meer en meer Engelsche divisiënen troepen naar
Quatre-Bras oprukken om deel te nemen aan den strijd, en, ofschoon ook Ney
versterkingen ontving, kreeg de hertog langzamerhand, zoowel wat voetvolk,
ruiterij als geschut betreft, eene aanzienlijke overmacht, en was het groote
gevaar, ondanks de herhaalde en hardnekkige aanvallen der Franschen, geweken.
Groote of stückzaal |
En terzelfder
tijd dat de prins van Oranje meteen handvol jonge maar dappere Nederlanders Ney
wist tegen te houden, vochten de Pruisen, door Blücher aangevoerd, bij Ligny
tegen Napoleon zelf, en al was het einde van dien strijd eerder een nederlaag
dan eene overwinning voor den grijzen held, en al moesten de Pruisen het
slagveld verlaten en terugtrekken, het doel werd ook hier bereikt, Napeleon had
Ney niet te hulp kunnen komen, de strategische doorbreking der vijandelijke macht,
of liever het beletten, dat de beide legers zich later nog tijdig konden
vereenigen, was mislukt. De beslissing was nog wel niet gevallen, maar toch
voorbereid.
Quatre-Bras en
Ligny hebben de zegepraal van Waterloo mogelijk gemaakt; aan den jeugdigen prins
van Oranje en den grijzen vorst Blücher komt in de eerste plaats de eer toe van
de groote overwinning, die twee dagen later volgen zou! Den 17en Juni trok
Blücher met de Pruisische armée van Ligny naar Wavre terug, en Wellington eveneens
van Quatre-Bras naar Waterloo, terwijl hij Blücher bericht zond, dat het zijn
voornemen was bij Waterloo stand te houden en Napoleon daar slag te leveren,
mits Blücher hem met minstens één legerkorps te hulp kwam, anders moest hij op
Brussel terugtrekken. Zonder Blüchers hulp durfde hij blijkbaar het geheele
Fransche leger niet te weerstaan. Blücher beloofde met twee korpsen en zoo
mogelijk met zijne geheele macht de Franschen in de rechterflank te zullen vallen.
Leuvenzaal |
Een en ander is
dan ook geschied, maar het heeft weinig gescheeld of Napoleon had de Nederlandsch-Engelsche
slaglinie in den avond van den 18en doorgebroken en Wellington op Brussel
teruggeworpen alvorens de Pruisen op het slagveld konden aankomen. 141 De groote veldslag van Waterloo ving eerst
tegen den middag aan — omstreeks half twaalf dreunde het eerste kanonschot — en
duurde zonder ophouden voort tot laat in den avond, toen de Franschen totaal
verslagen en grootendeels in wilde vlucht, door de duisternis begunstigd, een goed
heenkomen zochten. Wonderen van dapperheid, van taaie volharding en schier
bovenmenschelijke krachtsinspanning op verschillende hoofdpunten van het
uitgestrekte slagveld — la Haie Sainte, la Belle Alliance, Goumont, Papelotte, Mont
Saint Jean, Plancenoit, enz.; alle wereldberoemde namen sedert 18 Juni 1815—zijn
dien dag afgespeeld; het was nog eens een mooie ouderwetsche slag, zooals men
tegenwoordig niet meer ziet en beleefd, bloedig en verschrikkelijk voorzeker, maar
toch afgewisseld door fraaie en ridderlijke episodes, en die een flink
resultaat opleverde, waardoor aan de geheele campagne spoedig een einde kwam.
Ons bestek gedoogt
helaas! niet dat wij in bijzonderheden treden, slechts een paar voorvallen of
momenten, rechtstreeks in verband met het doel onzer verhandeling, moeten wij
ter loops op den voorgrond brengen. De hertog van Wellington heeft zonder
eenige tegenspraak den geheelen dag den slag meesterlijk geleid en aan
persoonlijken moed en doodsverachting zijnerzijds heeft het daarbij allerminst ontbroken.
Ongetwijfeld heeft hij hier zijn grooten naam bevestigd en nieuwe lauweren
gevlochten in den zegekrans, die reeds sedert den veldtocht van 1812 in Spanje
zijne slapen omstraalde. Maar ook zijn leerling, de prins van Oranje heeft in
dit opzicht niet voor hem ondergedaan. Wellington zelf zeide eenige dagen
later, den gewonden prins te Brussel bezoekende, tot baron van der Capellen, met
verzoek het aan koning Willem I over te brengen: “qu'il ne pouvait assez louer
la valeur des troupes et ne trouvait pas d'éloges assez grands pour le prince
d'Orangequi avait si bien dirigé tous les mouvements pendant toute la journée du
18, qu'il n'avait pas eu besoin de lui envoyer d'ordres.”
Quatre-Bras zaal |
En den 9e n
December 1815 schreef hij nog aan prins Frederik, Oranjes jongeren broeder,
o.a.: “Je ne peux pas finir cette lettre sans exprimer combien je suis
reconnaissant a Son Altesse Royale le Prince d'Orange pour toute 1'aide que
j'ai reçue de lui, tant dans les opérations militaires que dans d'autres
occasions, jusqu' a ce que sa blessure grave l a obligé de quitter l'armée"…
Evenals bij
Quatre-Bras heeft de jeugdige prins ook bij Waterloo getoond de groote
veldheerstalenten, die in hem verborgen waren, en hoe zeer hij van Wellingtons
lessen partij getrokken had, maar niet minder hoe zijn onversaagdheid en
persoonlijke moed, het élan, waarmede hij door zijn voorbeeld zijne troepen
bezielde, de onvermoeidheid en kracht, waarmede hij telkens op nieuw zijne soldaten
in het vuur des vijands vooruitbracht, totdat hij eindelijk, ongeveer half acht
's avonds, door een schot in den linkerschouder gewond, genoodzaakt was het
slagveld te verlaten, hem den eerenaam van „de held van Quatre-Bras en Waterloo"
zoo ten volle hebben doen verdienen! Maar waren het al zware en moeielijke
dagen van buitengewone krachtsinspanning, van groote lichaams- en geestesarbeid,
die de prins van 16 tot 18 Juni doorleefde, het was van den anderen kant eene dankbare
en eervolle taak aan het hoofd te mogen staan van het jonge maar dappere
Nederlandsche leger, dat, onder aanvoering van generaals als de Perponcher,
Chassé, Trip, van Merlen, de Chigny, enz., zulk een aanzienlijk en beslissend
aandeel had in de krijgsbedrijven, die tot de groote victorie hebben geleid.
Ja, ook in de
velden van Waterloo hebben onze troepen, zoo al niet de beslissing aangebracht,
deze ten minste voorbereid en mogelijk gemaakt. Het was acht uur in den avond.
Herhaalde aanvallen der Franschen op het centrum der geallieerden hadden de
Engelsche troepen in verwarring teruggedreven, zij waren uitgeput door den langen
strijd en de slaglinie stond op het punt van doorbroken te worden.
De Fransche
Garde moyenne rukte voorwaarts om de doorbreking te voltooien. Chassé, die dit
zag aankomen, stelt zich aan het hoofd der brigade Detmers en, na eene korte kernachtige
toespraak om zijne troepen te bezielen, marscheert hij op eigen initiatief in
geslotene kolonne, de voorste gelederen met gevelde bajonet en zelf den sabel
met gestrekten arm omhoog houdend, met zes versche bataljons onder hevig vuur
onversaagd op den vijand aan.
De Garde moyenne,
bij dezen plotselingen onverwachten aanval door schrik bevangen, wacht hem niet
af, maar wijkt in overhaaste vlucht terug. Twee bataljons der oude Garde onder
generaal Roguet rukten ter hulp aan, maar ook deze konden tegen de overmacht geen
stand houden en waren genoodzaakt al strijdende weder in de richting van la
Haie Sainte terug te trekken.
Platengalerij |
Deze stoute
aanval van Chassé, zonder welke de beslissing hoogstwaarschijnlijk reeds ten
acht uur in het voordeel der Franschen zou gevallen zijn, terwijl de Pruisen
eerst een uur later op het slagveld verschenen om eindelijk Napoleon en zijn
leger voorgoed den genadeslag te geven, is door Wellington in zijn officieel
rapport na den slag eenvoudig verzwegen geworden, al brengt hij daarin ook in
algemeene bewoordingen hulde aan de Nederlandsche troepen, hunne dapperheid en de
hulp, die zij hem verleend hebben. Ook de Engelsche schrijvers, die later over
den veldtocht van 1815 verhandelingen het licht deden zien, als kapitein
Siborne, Thackeray, majoor Griffith en anderen, hebben steeds het aandeel der Nederlandsche
troepen aan de overwinning bij Waterloo zooveel mogelijk verkleind, op den
achtergrond gesteld of verzwegen, zelfs in een valsch daglicht geplaatst, om
alle eer uitsluitend aan het Engelsche leger toe te kennen. Aan den genialen
schrijver van „Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd" komt de onverwelkbare
eer toe dit alles te hebben opgediept, uitgevorscht en in het recht gezet;
zoowel aan Noord als Zuid-Nederland heeft hij daardoor een onwaardeerbaar grooten
dienst bewezen, en zijne rustelooze nasporingen op dit punt hebben ook in Engeland
zelf hunne uitwerking niet gemist.
In 1901 verscheen
te Londen : „The Belgians at Waterloo", van de hand van Demetrius C.
Boulger. Deze Engelschman wijst daarin zijne landgenooten, naar aanleiding der
werken van van Löben Seis, Knoop en de Bas — „which are among the most valuable
descriptions of the battle in any language", zooals hij schrijft — op de
onwaarheden in de geschriften van Siborne, Oman, enz. Hij noemt den (toenmaligen)
kolonel de Bas in zijne voorrede: „one of the greatest living authorities on
Waterloo." En naar aanleiding van de rapporten, uitgebracht door de
Nederlandsche generaals van Zuylen, van Bylandt, Chassé, Trip, de Chigny, enz.,
die hij, in het Engelsch vertaald, als bijlagen aan zijn werk toevoegt, zegt
hij: „in my humble opinion their contents ought to silence the detractors of
the Dutch-Belgians at Waterloo."
Na het herstel
van den vrede in Engeland teruggekeerd, heeft Wellington nimmer, althans zeer zelden
en dan nog maar zeer ter loops, willen spreken over Waterloo en de campagne in
de zuidelijke Nederlanden. Vroeg men hem een of ander daarvan, dan verwees hij
steeds naar zijn (zeer onnauwkeurig en onvolledig) officieel daarover
uitgebracht rapport, dat in de dagbladen was gepubliceerd geworden, of naar het
rapport van den Spaanschen generaal Avala aan diens regeering, waarin, volgens
Wellington, het verloop van den slag van Waterloo zoo nauwkeurig mogelijk was weergegeven,
hetgeen echter evenzeer bezijden de waarheid is.
Willemszaal |
Was het bescheidenheid van den
door koning Willem I tot prins van Waterloo verheven hertog die hem tot
hardnekkig stilzwijgen op dit punt noopte, om geen aanleiding te geven tot
nieuw en herhaald huldebetoon ? Of heeft hij bij nader inzien gevoeld en
begrepen dat het voor hem en zijne reputatie als veldheer wenschelijk was dat
de details van dien veldtocht niet al te zeer werden nageplozen? Was hij
wellicht angstig om de volle waarheid onder de oogen te zien en mede te deelen,
om de uitsluitend aan het Engelsche leger toegekende hulde en lof voor de
victorie bij Waterloo niet te verkleinen en te verminderen ten bate van het
Nederlandsche leger, zonder wiens standvastig en dapper optreden, Quatre-Bras
en Waterloo, in plaats van overwinningen, vermoedelijk, ja vrij zeker besliste
nederlagen voor hem zouden geworden zijn ? Wij zullen deze vragen onbeantwoord
laten, doch wenden nu weder onze blikken naar den prins van Oranje, om, na deze
korte met het oog op den op handen zijnden gedenkdag zeker niet misplaatste inleiding,
gaandeweg te komen op Soestdijk, werwaarts wij heden den pelgrimsstaf hebben
opgenomen.
Trotsch, en met
recht, was koning Willem I op den glans, waarmede zijn oudste zoon zijn
nauwelijks gevestigden troon had omstraald. Maar met niet minder trots zag het
Nederlandsche volk neer op den telg uit den ouden Oranjestam, die van stonde
aan dat het geliefde vorstenhuis zich weder onverbreekbaar aan het vaderland
verbonden had, op het veld van eer had getoond en bewezen, dat Nederland en
Oranje weêr één waren, door met de landskinderen gezamenlijk tegen den vijand
op te trekken, met hen alle ellende en gevaren van den krijg te deelen en den
tusschen vorst en volk hernieuwden band met zijn bloed te bezegelen. En aan
dien rechtmatigen trots paarde zich ook dankbaarheid. Niet alleen verleende de
koning den prins het grootkruis der pas ingestelde Militaire Willemsorde, maar
hij schonk hem tevens, in overleg met en op voorstel der Staten-Generaal, bij
de wet van 8 Juli 1815, uit naam van het geheele Nederlandsche volk, het domein
Soestdijk met al zijn toebehooren, voor hem en zijne nazaten, in vollen eigendom.
En in dat
wetsbesluit werd tevens bepaald, dat het op dit domein staande jachtslot op kosten
van den Staat zou worden gerestaureerd, verbouwd, vergroot en behoorlijk
gemeubeld, en voorts dat op Soestdijk eene gedenkzuil zou worden opgericht ter
herinnering aan den slag bij Quatre-Bras. Wat deze schenking voor den prins,
behalve een bewijs van hulde en dankbaarheid, nog meer te beteekenen had en waarom
hem juist Soestdijk werd vereerd, kunnen wij alleen begrijpen door een blik te
werpen op de geschiedenis van dit landgoed.
Daartoe gaan
wij in gedachten weder eene kleine anderhalve eeuw in 's lands historie terug,
namelijk tot het jaar 1672 , toen het vaderland zeker de ergste crisis
doorleefde, die het ooit gekend heeft, en aan den rand des afgronds was
gekomen. Het was ook toen Frankrijk, dat onze onafhankelijkheid bedreigde —
evenals in 1795 en 1815 , - maar toen verbonden met Engeland, Munster en Keulen.
De geschiedenis der noodlottige jaren 1672
en 1673 is algemeen bekend, dit moeten
wij op het oogeblik althans veronderstellen. Het waren almede van de droevigste
jaren uit onze geschiedenis, de Republiek kwam haar ondergang zeer nabij.
Maar prins
Willem III, door het volk in de ambten en waardigheden zijner voorvaders
hersteld, wist het Fransche leger, dat, onder persoonlijke leiding van den
grooten en machtigen koning Lodewijk XIV en onder bevel der grootste veldheeren
van dien tijd, als Condé, Turenne, enz , reeds de provinciën Overijssel,
Gelderland en Utrecht geheel veroverd had, doch vóór de Hollandsche waterlinie
was tot staan gebracht, langzamerhand weder van den vaderlandschen bodem te
verdrijven, en achttien maanden na den noodlottigen inval in 1672 was het land
gelukkig weder geheel door den vijand ontruimd.
De Generale
Staten, en vooral Holland, wilden toen de drie genoemde provinciën, die,
ofschoon buiten hun schuld, zoolang onder Fransch bewind gestaan hadden, niet
meer als leden der Unie erkennen, maar hen als op den vijand veroverd land, als
Generaliteitslanden, evenals Staats-Brabant en Limburg, onder algemeen bestuur
brengen. Prins Willem verzette zich krachtig hiertegen en wist te bewerken, dat
dit plan, dat het reeds zoo machtige Holland in de Republiek geheel en al
overheerschend zou gemaakt hebben, niet tot uitvoering kwam; en dat de drie
bewuste gewesten, en vooral Utrecht, waarvan Holland eenvoudig een deel aan
zich had willen trekken, den prins hiervoor dankbaar gezind waren, spreekt
vanzelf. Van den anderen kant wilde de prins gaarne meer directen invloed in de
Staten van Utrecht uitoefenen, en het ligt voor de hand dat het aankoopen van
een aanzienlijk landgoed in dit gewest, waartoe hij in het voorjaar van 1674
overging, met de bereiking van dit doel, eenigszins in verband stond. Reeds in
de 17e eeuw kochten rijke en aanzienlijke Amsterdammers in den omtrek van Baarn
en elders landgoederen aan, om in den zomer de drukke en warme koopmansstad te
ontvlieden en volop te genieten van de frissche natuur en de heerlijke geur der
dennenbosschen.
Wittezaal (Eetzaal) |
En zoo had ook
omstreeks het midden dier eeuw de Amsterdamsche burgemeester Cornelis de
Graeff, heer van Polsbroek, bij Baarn een aanzienlijk grondbezit, vooral uit
wildrijke bosschen bestaande, dat door zijn zoon mr. Jacob, die het van zijn
vader geërfd had, den 26en April 1674 aan prins Willem III werd verkocht. De
prins liet daar een groot en fraai jachthuis bouwen, in den stijl van dien
tijd, denzelfden stijl, waarin toen het Loo, de Voorst, Middachten, enz. zijn
verrezen, en dat nog het oorspronkelijk middengedeelte van het tegenwoordige
paleis uitmaakt. Hij liet daarachter eene groote wildbaan aanleggen, waar hij
af en toe, ofschoon niet veelvuldig, het jachtgenot smaakte; het Loo trok hem op
den duur meer aan. Voorts werd het jachtslot omgeven door een uitgebreid park,
natuurlijk aangelegd in den toen algemeen heerschenden stijl le Nötre, terwijl
hij door aankoop van aangrenzende gronden en bosschen dit bezit nog voortdurend
uitbreidde. De Staten van Utrecht hadden nu eene gereede aanleiding om hem
hunne dankbaarheid en genegenheid te toonen en droegen hem in September van
hetzelfde jaar de hooge, middelbare en lage jurisdictie op der heerlijkheden
Baarn, Soest, Eembrugge en Eemnes, buiten en binnen, met alle rechten en
inkomsten daaraan verbonden, erfelijk voor hem en zijne nakomelingen. Hierdoor
werd hij tevens lid der ridderschap en Staten van Utrecht, en kon zijn gezag en
invloed daar beter doen gelden. Daar hij kinderloos overleed, verviel bij zijn
dood in 1702 dit alles weder aan de Staten, maar het grondbezit en jachtslot
Soestdijk gingen over aan zijn erfgenaam Johan Willem Friso; en diens weduwe Maria
Louise van Hessen-Cassel bracht er later des zomers dikwijls geruimen tijd
door. Ook prins Willem IV, in wiens bezit Soestdijk vervolgens overging,
treffen wij daar menigmaal aan, en de Staten van Utrecht droegen ook hem de
hooge jurisdictie enz. bovengenoemd weder erfelijk op.
Vooral zijne
weduwe, prinses Anna vertoefde er gaarne en vergrootte en verfraaide de
bezitting aanmerkelijk. Heidevelden werden aangekocht en in bosschen herschapen
en het aangrenzende landgoed de Eult, bezit der Amsterdamsche familie Deutz,
ging in 1758 uit handen der erfgenamen van Willem Gideon Deutz in die der
prinses over en werd bij Soestdijk aangetrokken. Nieuwe plantsoenen werden
aangelegd en het geheel kreeg meer en meer een bevallig en vorstelijk aanzien.
Daarbij was de aanleg, ofschoon stijf volgens den Franschen stijl, toch op grootsche
schaal uitgevoerd, en nog vindt men in het Baarnsche bosch daarvan
overblijfsels, zooals de bekende berceaux, de comedie, kunstmatig aangelegde vijvers,
enz., die nog voortdurend in den zomer honderden bezoekers trekken. Prins
Willem V vertoefde er in het begin, na den dood zijns vaders, ook af en toe,
ofschoon niet dikwijls.
Maar nu kwam de
Patriottentijd en daarna de Fransche overheersching en daarmede brak ook een
tijd van verval voor Soestdijk aan. In 1787 had de stadhouder, die reeds een paar
jaar te voren met zijn gezin van den Haag naar Nijmegen was uitgeweken, in een
kamp bij Zeist een klein leger bijeengebracht om aan de Patriotten, die te
Utrecht meester waren en den baas speelden, weerstand te bieden, en
verschillende punten en plaatsen in den omtrek werden ter beveiliging van dat
kamp door krijgsvolk bezet. Zoo ook Soestdijk, waar een detachement van circa
90 man, van het regiment Hessen-Darmstadt onder bevel van kolonel Erpel, dat in
dienst stond van den prins, werd ingelegerd, zoodat het lustslot eenvoudig tot kazerne
werd verlaagd. Tegen het vallen van den avond trok den 26en Juli 1787 eene
bende van circa 500 man, soldaten en vrijwilligers van verschillende korpsen,
onder commando van kolonel Klijnenberg met stille trom uit Utrecht naar
Soestdijk, met het doel het slot te overvallen en waarschijnlijk leeg te
plunderen, want men nam acht ledige wagens mede, denkelijk om den buit op te
laden. Doch van Erpel, door een deserteur gewaarschuwd dat men te Utrecht dien
avond een aanval in den zin had, verschanste zijne manschappen achter het
ijzeren hek voor het slot en plaatste drie schildwachten langs de Praamgracht
om tijdig te waarschuwen indien er onraad was.
Twee dezer
werden door de Patriotten verschalkt en gevangen genomen, doch de derde
Christoffel Pullmann was wakkerder, weigerde zich over te geven, zeggende: „ich
bin ein ehrlicher Kerl", schoot zijn geweer af om zijn troep te alarmeeren
en trok toen ijlings terug, doch een der Patriotten legde op hem aan en schoot
hem dood. De aanslag mislukte echter; door het schot van Pullmann gealarmeerd,
weerstonden van Erpel en de zijnen moedig den aanval en de Patriotten kozen
spoedig het hazenpad met achterlating van vier dooden, waaronder een officier,
en dertig gevangenen, waarvan velen gewond waren. De bezetting had ook vier
gesneuvelden, Pullmann daarbij gerekend, en zestien gekwetsten, waaronder de
kolonel zelf en majoor Seyffardt. Op voorstel van den prins werden de dappere verdedigers
van Soestdijk door de Staten van Utrecht rijkelijk beloond; beide genoemde
gewonde officieren kregen o.a. ieder eene gouden herinneringsmedaille. En voor
den dapperen Pullmann werd kort daarop, waarschijnlijk ook wel door den prins,
op de plaats waar hij zijn jeugdig leven liet en door zijn cordaat gedrag de
overrompeling en plundering van Soestdijk voorkwam, een eenvoudig houten
monument opgericht, dat nog dagelijks den bezoeker zijn heldendaad in herinnering
brengt. Onder een doodshoofd en gekruiste doodsbeenderen leest men:
Christoffel
Pullman
Grenadier
Van de Lijf Compagnie
In het Regiment Infanterie
Van den
Prins van Hessen Darmstadt
oud 21 Jaren
Verkiezende liever het leven te
verliezen
Dan zijne Wapens over te geven
In den Nacht
Van den 27 Juli 1787.
Marmeren beeld in de eetzaal |
Mooi is het
zwarthouten monumentje niet, maar het is veelzeggend en eene gepaste en
welverdiende hulde ter nagedachtenis aan dezen eenvoudigen braven held. Nadat
prins Willem V in 1795 het land verlaten had, werden alle goederen en domeinen
van het Huis van Oranje ten behoeve van den Staat verbeurd verklaard. Ook
Soestdijk deelde dat lot, werd geheel verwaarloosd en geraakte meer en meer in
verval; veel zwaar hout werd gekapt en te gelde gemaakt en men haalde eruit,
zooveel men kon. In Maart 1797 kondigde E . Temminck, inspecteur generaal der
Nationale Domeinen afkomstig van den vorst van Nassau, in de Utrechtsche courant
aan: dat hij bij inschrijving zal doen verhuren, hetzij tot een buitenverblijf
of tot het houden van Logement het Huis te Soestdijk met deszelfs moestuin,
boomgaarden en verdere getimmertens. En in diezelfde courant den 12en April 1799
, bericht Marts Halewijn, logementhouder in de Plaats Royaal alhier (te
Utrecht), dat hij in huur heeft aangenomen het aangenaam en welgelegen Lusthuis
te Zoestdijk, tot het houden van logement en het verhuren van appartementen,
gemeubileerd of ongemeubileerd, zullende met primo Mei gereed zijn een ieder te
ontvangen, die hem met een bezoek gelieven te favoriseeren.
Trap naar boven |
Soestdijk was
dus eenvoudig in een logement—hotel- restaurant-pension, zou men tegenwoordig zeggen
— herschapen. In December 1806 liet koning Lodewijk Napoleon bij proces-verbaal
te zijnen behoeve openlijk bezit nemen „du Chateau Royal de Soestdijk et de toutes
ses dépendances". Hij liet het een weinig opknappen en in orde brengen,
bracht er daarna een veertien dagen door en vertrok toen weder, zijne
rustelooze zwerftochten voortzettende, met zijne hofhouding naar het Loo. En
Soestdijk bleef weder onbewoond en verwaarloosd staan tot het jaar 1815 .
Uit bovenstaand
kort relaas van de geschiedenis van Soesdijk vóór 1815 zien wij dus dat de
natie, na den slag bij Waterloo Soestdijk aan den prins van Oranje ten
geschenke gevende, eenvoudig den kleinzoon teruggaf wat zij den grootvader wederrechtelijk
had ontnomen, doch na het eerst op hare kosten te hebben doen restaureeren, vergrooten
en geheel in orde brengen en meubelen. En voor den prins moest dit bezit dubbel
aangenaam zijn bij de herinnering aan de vroegere geschiedenis van het lustslot
en aan zijne voorouders, die het meer dan eene eeuw in eigendom bezaten en er
steeds met zooveel genoegen vertoefden. Aan de architecten J. de Greef en Z .
Reyers werd de verbouwing, enz. van het oude jachtslot opgedragen. Wat zij
ervan terecht brachten staat nog dagelijks voor onze oogen. Het oude slot met
zijn rooden baksteen en zandsteenen pilasters, zijn balkon en bordes en hoogdak
had iets monumentaals, er zat stijl in, evenals in de Voorst en M i d - dachten
bijv. uit denzelfden tijd, maar in den aanvang der 19e eeuw bestond er niet
alleen geen bouwstijl, men scheen zelfs geen oog op en gevoel voor stijl te
bezitten, en men verknoeide meêdoogeloos wat vroegere tijden van kunstzin en kunstgevoel
hadden gewrocht. Zoo werd het oude slot Soestdijk uitwendig herschapen in het
middengedeelte van het tegenwoordige paleis; bordes en balkon werden
weggebroken, het sierlijke hooge dak weggemoffeld achter eene stijve breede
vlakke lijst met kleine vierkante venstertjes, muren en pilasters werden met
witte kalk bepleisterd. En aan het zoo misvormde middenstuk werden twee kolossale
gebogen vleugels gebouwd met paviljoens en kolonnades waardoor allerelief verloren
ging en het oorspronkelijk goed geproportionneerde slot met zijne schoone
lijnen, het middelstuk.in het niet wegzinkt. Maar al is het verbouwde Soestdijk
uit een bouwkunstig oogpunt niet fraai en aantrekkelijk te noemen, toch maakt
het paleis als vorstelijk zomerverblijf, te midden van het hoog en zwaar
geboomte en met zijne ruime grasperken en rijken bloementooi ervoor, van den
straatweg gezien, een aangenamen en zelfs majestueusen indruk.
Wilhelminachalet |
Aan het einde
van de fraaie koningslaan, die recht op het midden van het paleis aanloopt is
door den architect van der Hart de gedenkzuil gebouwd, in de wandeling de Naald
genoemd, waarvan boven sprake was. Het is eene eenvoudige doch sierlijke ronde
obelisk op een hoog vierkant voetstuk, omgeven door een ijzeren hek, waarbinnen
twee in op de Belgen veroverde en den Prins, die toen het opperbevel over ons
leger voerde, uit dankbaarheid vereerde kanonnen staan. Op het voetstuk staat
in vier verschillende talen: Nederlandsch, Fransch, Engelsch en Latijn een
gelijkluidend opschrift te lezen, namelijk:
Ter eere
van
Willem Frederik George Lodewijk
Prins van Oranje,
die
Aan het hoofd der Nederlandsche
legerbenden door zijn moed en beleid
op den 16en Juni 1815
aan den Viersprong
boven Brussel
het eerst den aanval der Franschen
wederstond,
de overwinning bij Waterloo behaald
voorbereidde
en
Neerlands onafhankelijkheid
behield.
Het dankbare Vaderland.
De spoorbaan
loopt daar vlak langs en zoo worden honderden en duizenden reizigers
voortdurend herinnerd aan deze rechtmatige hulde voor den held van Quatre-Bras
verrezen. En wanneer men nog een oogenblik mocht twijfelen aan de volle waarheid
van hetgeen op deze eerezuil gebeiteld staat, dan willen wij nog in herinnering
brengen het getuigenis daaromtrent afgelegd door Napoleon zelf, die later in
zijne ballingschap op St. Helena, sprekende over den slag van Waterloo, tot den
generaal graaf de Montholon zeide: „En résumé, j'ai trop compté sur la
victoire. Battre 1'ennemi était la cheville ouvrière de mon opération; tout
dépendait d'une grande victoire qui rejetterait les alliés au dela du Rhin; et
sans 1'héroïque détermination du prince d'Orange, qui avec une poignée d'hommes
a osé prendre position aux Quatre-Bras, je prenais 1'armée anglaise en flagrant
délit, et j'étais vainqueur comme a Friedland. Le prince d'Orange a fait preuve dans cette journée,
qu'il a le coup d'oeil et le génie de la guerre. Tout l'honneur de cette
campagne lui appartient. Sans lui, 1'armée anglaise était anéantie sans
avoir livré bataille et Blücher n'aurait trouvé de refuge qu'au dela du
Rhin".
Boerderij van prinses Sophie |
Uit dit
eerlijke en onwraakbare getuigenis van den grooten onovertroffen veldheer
blijkt duidelijk dat het gevecht bij Quatre-Bras eigenlijk de spil is geweest, waarom
het lot van Europa draaide, en dat van den geheelen veldtocht en het eindsucces
bij Waterloo behaald, in hoofdzaak de eer toekomt aan baron de Constant
Rebecque, die, tegen de orders van Wellington in, zorg droeg voor het tijdig
bezetten van den Viersprong, en aan den prins van Oranje, graaf de Perponcher
en prins Bernard van Saksen-Weimar, die dit punt hebben vastgehouden en
verdedigd tegenover eene groote overmacht met eene vastberadenheid en een
leeuwenmoed, waarvan de wederga en de wereldgeschiedenis nauwelijks te vinden
is.
Amalia-tuin |
In den eersten
tijd na 1815 is dat alles niet volkomen begrepen en in het ware licht gesteld,
ja zelfs van Engelsche zijde verzwegen, miskent, ontkent — zooals wij boven
reeds aantoonden —, doch de geschiedenis heeft eindelijk het Nederlandsche
leger en zijne geniale aanvoerders in den veldtocht van 1815 volkomen
gerechtvaardigd en de volle waarheid aan het licht gebracht.
Die
Weltgeschichte ist das Weltgericht!
Wij gaan thans
voort met de geschiedenis van het koninklijk paleis en domein Soestdijk
gedurende de laatste eeuw. Den 21 en Mei 1818 deed de prins van Oranje met zijne
jeugdige gemalin, dochter van den Russischen Czaar, met wie hij inmiddels was
in het huwelijk getreden, zijn intocht op Soestdijk. Wel was de verbouwing,
enz., waar men al ruim twee en een half jaar mede bezig was, nog niet geheel
voltooid, doch het paleis was toch alreeds in een toestand gekomen, dat de
hooge eigenaars er behoorlijk konden worden ontvangen, terwijl het nog niet gereed
zijnde gedeelte der zijvleugels door dennen aan het oog onttrokken werd. Het
was een zeldzaam feest in Baarn, duizenden landgenooten uit den omtrek, ja van
heinde en ver waren toegestroomd om den ridderlijken en populairen vorst en
zijne schoone majestueuse gemalin te begroeten. De gouverneur van Utrecht, de
provinciale militaire commandant, luitenant-generaal Trip, en tal van andere authoriteiten
waren aanwezig, bloemen werden aangeboden, aanspraken gehouden, paleis en park
werden bezichtigd, een rijtoer door Baarn en het Baarnsche bosch volgde, een
groote feestdisch was aangericht en illuminatie en vreugdevuren besloten den
blijden dag toen de liefelijke zon reeds lang aan den horizon verdwenen was.
In het bosch, fraai doorzicht in de verten |
En waarlijk de
bewoners van Baarn zullen zich nimmer beklaagd hebben, dat zij te hard gejubeld
hadden, want sedert vertoefden de prins en de prinses veelvuldig en gaarne op
Soestdijk en dat kwam de bevolking, vooral de armen en behoeftigen zeer ten
goede. Het bleek al dadelijk welk een goed en liefdevol hart de prinses bezat
en hoe het vorstelijk echtpaar alles in het werk stelde wat tot voorspoed en
geluk der bevolking van Soest en Baarn kon strekken. Niet alleen werden armen en
behoeftigen bedeeld, maar er werd werk verschaft op ruime schaal op het
uitgestrekte landgoed, zieken werden op kosten der vorstelijke bewoners verpleegd,
schoolbezoek der jeugd aangewakkerd en gesteund, enz. En toen later, naden dood
van koning Willem II, zijne weduwe, koningin Anna Paulowna zich voor goed des
zomers op Soestdijk vestigde, werd dat alles door haar steeds op dezelfde wijze
behartigd en bleef zij tot haar overlijden op 1 Maart 1865 eene ware beschermvrouwe,
een goede engel voor de geheele bevolking in den omtrek, in wier dankbare herinnering
zij nog steeds voortleeft.
Soestdijk was
haar lief; haar tweede en derde zoon de prinsen Alexander en Hendrik hadden er respectievelijk
den 2en Augustus 1818 en 13en Juni 1820 het levenslicht aanschouwd; Soestdijk
herinnerde haar niet alleen bij iederen voetstap als het ware aan haar
verscheiden echtgenoot, maar tevens aan den roem en de glorie, die zijn
koninklijk hoofd had omstraald en waarop zij, de fiere hooghartige Russische
keizersdochter zoo te recht trotsch was. In stilte en arbeidzaamheid sleet zij
hare dagen op het bescheiden, doch vriendelijke gemoedelijke vorstelijke paleis
met zijne grootsche wonderfraaie door de natuur zoo rijk bedeelde omgeving, waarvan
ontegenzeglijk lieflijkheid en bekoring steeds in ruime mate afstralen. De
koninklijke weduwe verzamelde daar alles wat op haar overleden man en zijne
roemrijke krijgsmansloopbaan betrekking had; het veldbed waarop de gewonde prins
van Waterloo naar Brussel werd overgebracht, ook dat, waarop hij, koning Willem
II, den 19en Maart 1849 den laatsten adem uitblies en verscheidene meubels uit
zijne sterfkamer, statiedegens en sabels, hem vereerd, meubels en andere zaken
afkomstig van haar op Madera overleden zoon Alexander, enz., alles te zamen een
klein historisch museum, dat later door prins Hendrik nog werd uitgebreid, doch
thans niet meer op Soestdijk aanwezig is, daar onze tegenwoordige Koningin het
naar het museum van het Huis van Oranje te 's Gravenhage heeft doen
overbrengen.
Na den dood van koningin Anna Paulowna erfde haar
zoon prins Hendrik Soestdijk met al zijn toebehooren en deze deed daar aan de
zijde zijner le vrouw Amalia van Saksen-Weimar-Eisenach den 19en Juni 1865 zijn
luisterrijken intocht. Hij volgde in vele opzichten geheel het voetspoor zijner
moeder, vertoefde des zomers veelvuldig op het lustslot en was eveneens de
weldoener der geheele streek. De bevolking van Baarn en Soest, die ontzaglijk
veel aan hem te danken heeft, droeg den eenvoudigen en beminnelijken prins en
zijne lieftallige gade dan ook op de handen. Jaar op jaar bracht hij daar
gelukkige dagen door, en, wanneer de dood hem niet zoo onverwacht had ontrukt
aan het vaderland, waaraan hij zijne gaven en krachten steeds met liefde en zelfverloochening
heeft gewijd, en aan zijne tweede gemalin, waarmede hij nog geen half jaar in
den echt mocht vereenigd zijn, dan zoude hij voorzeker ook aan hare zijde nog
veel geluk en genot op het heerlijk schoone Soestdijk hebben kunnen smaken. Doch
onder de vele slagen, die ons dierbaar vorstenhuis in de laatste helft der
vorige eeuw getroffen hebben, en de vele dagen van rouw en droefenis, die
Nederland in zijne geschiedrollen moest boekstaven, behoort ook het plotseling
overlijden van den zoo geliefden prins Hendrik op den 14en Januari 1879. Zijne
jeugdige weduwe werd aanvankelijk het ongestoord verblijf op Soestdijk
verzekerd, doch eenigen tijd later sloot koning Willem III, die van zijn
kinderloozen broeder erfde en daardoor ook in 't bezit van Soestdijk was
gekomen, met haar eene overeenkomst, waarbij zij o.a. alle rechten op deze
bezitting aan haren zwager afstond. De koning liet nu weder eenige wenschelijke
veranderingen en verfraaiingen, zoowel in het paleis zelf, als in park en
tuinen aanbrengen, en ook nieuwe ruime stallen bouwen aan de overzijde van den straatweg
; doch hij bleef zijn jaarlijksch zomerverblijf op het Loo bestendigen. Slechts
eenmaal, in den zomer van 1887, vertoefde het koninklijk gezin geruimen tijd op
het paleis te Soestdijk. Geheel Baarn en omstreken waren in feestdos getooid, toen
de koning zijne intrede deed op zijne vorstelijke bezitting; duizenden menschen
waren van heinde en ver toegestroomd om hiervan getuigen te zijn en den
geëerden vorst, zijne geliefde gemalin en de lieftallige jeugdige prinses —
thans onze geeërbiedigde Koningin — hun welkomstgroet te brengen.
Gezicht op den achtergevel van het paleis |
Na de
troonsbestijging en het huwelijk onzer Koningin verstrekt Soestdijk jaarlijks
tot zomerverblijf aan de Koningin-moeder, en het is voorzeker de innige hoop en
de vurige bede der geheele natie, dat Hare Majesteit nog vele jaren achtereen van
dat heerlijk verblijf op het fraaie Soestdijk zal mogen genieten.
Wij zullen
thans aan de hand van bijgaande afbeeldingen — reproducties van oorspronkelijke
photo's — het paleis inwendig in oogenschouw nemen. Maakt het uitwendig geen
grootschen overweldigenden indruk, inwendig doet het dat nog veel minder, maar
het is liefelijk, gezellig, geschikt ook voor een vorstelijk persoon om er
rustig en aangenaam te wonen. En in de eerste plaats moeten wij op den
voorgrond stellen, dat Soestdijk een vorstelijk zomerpaleis is. Men moet
het aangekleed zien, dat wil zeggen midden in den zomer met al de planten en bloemen,
die dan in de rijkste afwisseling, in de meest bevallige groepeering en in
zeldzaam fraaie kleurschakeering uit- en inwendig zijn aangebracht en
tentoongesteld. Slaat men ook dan een blik op het kolossale front, dan ziet
men, dat niet alleen reusachtige bloemperken in de heldergroene gazons hunne
kleuren en geuren in het rond verspreiden, maar dat tevens overal tegen het
gebouw zelf, op trappen en bordessen, tegen leuningen en muurvlakken bloeiende
heesters en sierplanten, oranjeboomen en laurieren, enz. in vazen en kuipen in groote
hoeveelheid het eentonige der rechte lijnen en weinig aantrekkelijke helwit der
gepleisterde muren bevallig breken en harmonisch samenvloeien met den
donkergroenen mantel van zwaar geboomte aan de achterzijde van het gebouw, dat zijne
fiere toppen hoog over de lage vleugels daarvan uitspreidt.
Watertoren |
Maar ook het
paleis binnentredend en doorwandelend, voor zoover het ter bezichtiging wordt opengesteld,
ontwaart men dadelijk dat ook daar alles in den liefelijken aangenamen
zomertooi is gehouden. Overal ziet men planten en bloemen, steeds verfrischt,
steeds vernieuwd en verwisseld, overal is het: natuur en de weerkaatsing van
haar onbeschrijfelijken rijkdom en rijke verscheidenheid Men behoeft geen vrees
te koesteren dat men in het paleis een oogenblik vergeten zal hoe schoon en
verrukkelijk het daar buiten is. Geen zeldzaam fraaie meubels, geen rijkdom van
schilderijen, oud porselein, zeldzame antiquiteiten en bijzonder kostbare zaken
— enkele voorwerpen uitgezonderd — nemen onze aandacht bijzonder in beslag,
maar planten en bloemen herinneren ons voortdurend aan de schoone natuur en
doen ons onwillekeurig telkens een blik slaan naar buiten, om in verrukking te
genieten van de overheerlijke ruime vergezichten, zoowel aan den voor- als aan
den achterkant, uit alle zalen en kamers, uit gangen en corridors, waar men
zich ook bevinden moge. Doch treden wij binnen; daar is meer te zien dan bloemen
en planten en heerlijke uitzichten, dat alles geeft slechts een eigenaardig
cachet, een toon van vriendelijkheid en bevalligheid aan hetgeen onze aandacht
in hoofdzaak zal trekken en ons eene wandeling door die weinige zalen met hare historische
herinneringen in hun betrekkelijken eenvoud en bescheiden sierlijkheid te
zeggen heeft.
Langs eene
breede trap komen wij op het bordes aan den hoofdingang en treden de vestibule
binnen. Een fraaie wit marmeren vloer en witgemarmerde muren worden gezellig
gebroken in hunne kaalheid en eentonigheid door een kostbaar groot donker- en
veelkleurig karpet, door marmeren busten op hooge voetstukken en consoles tegen
den wand geplaatst, afgewisseld door groote hooge vazen, waarin palmen en
andere exotische gewassen sierlijk en ongedwongen hun rijken bladerendos tentoonspreiden.
Eene fraaie kolossale lichtkroon hangt aan de zoldering en groote, breede rustbanken,
met donkere stof overtrokken, aan weêrszijden tusschen de beelden en vazen,
geven eene huiselijke gezelligheid. Prachtig is het uitzicht door de glazen
deuren, zoowel naar voren over het uitgestrekte voorplein met zijn bloemenschat
door de breede majestueuse, door den koning-stadhouder geplante en naar hem
genoemde Koningslaan, aan wier uiteinde de obelisk van Quatre-Bras verrijst,
als naar den achterkant, door de Groote zaal heen, waar het gezicht, door een
ruim percé over den grooten vijver en tusschen de sierlijke stammen en takken met
het rijk veelkleurig blad van oude trotsche eiken en beuken en hoogstammige
dennen door, zich verliest in de verte, in de vlakte, die het uitgestrekte park
in een ver verwijderd verschiet omgeeft.
Achter de
vestibule gaan wij de Groote of Stückzaal binnen, met haar hooggewelfd plafond
en fraaie in stück behandelde muurversiering, min of meer den Empirestijl
verradend. Tegenover den ingang, waardoor wij binnentraden, is eene glazen deur,
door twee ramen geflankeerd, die uitgang geeft naar het achterbordes en de
dubbele steenen trap, waarmede men naar het park afdaalt, en door welke deur
men het bovenbeschrevene fraaie uitzicht naar achteren nog beter in zijn
geheelen omvang kan bewonderen, dan van de vestibule uit. Aan de beide korte
zijden der rechthoekige zaal is eene ruime hooge nis uitgebouwd, in de ééne staat
de marmeren buste van den overleden echtgenoot der hooge bewoonster, koning
Willem III, op een hoog voetstuk, in de andere is een geschilderd portret in
vergulde lijst opgesteld van haar eenig kind, onze Koningin, in hare eerste
levensjaren. Beide, buste en portret, staan tegen een achtergrond van frissche
groote palmen en andere sierlijke gewassen. Ook hier treft ons geen stijve
voorname eentonigheid, maar gezellig comfort; de schikking der meubels, de
losse mooie planten in hoogstaande coupes, de drie sierlijke, van waskaarsen
voorziene kronen, de kostbare hooge verguld bronzen lusters, afkomstig uit het
koninklijk paleis te Brussel, die aan weêrszijden de beide nissen flankeeren, enz.,
dat alles brengt hiertoe in hooge mate bij.
Een blik op
bijgaande afbeeldingen dezer zaal doen zulks ontwijfelbaar dadelijk in het oog
vallen. Rechts van de vestibule betreden wij eerst de zoogenaamde Leuven-zaal,
en daarachter de Quatre- Bras-zaal, ook wel Waterloo-zaal genaamd. Beide zalen
zijn meer in 't bijzonder aan onzen ridderlijken koning Willem II, de held van
Quatre-Bras en Waterloo, gewijd, wiens naam ook onverbreekbaar verbonden is aan
de overwinningen in Augustus 1831 bij Hasselt en Leuven op de Belgen behaald. Deze
zalen, hoe gemoedelijk overigens ook ingericht en gestoffeerd, hebben toch een
meer statig en deftig voorkomen. Planten en bloemen ontbreken hier, en dat
leidt al dadelijk onze gedachten af van het heden, het vroolijke rustige zomerlustslot
onzer koningin Emma, naar de groote gebeurtenissen, die eene eeuw geleden zijn
afgespeeld en die wij hierboven, naar wij vertrouwen, voldoende hebben
toegelicht en in het ware daglicht gesteld, opdat een ieder, die na lezing daarvan
de Quatre-Bras-zaal binnentreedt, moet gevoelen, dat het tegenwoordige paleis
te Soestdijk nog iets anders en iets meer is dan een aangenaam koninklijk
zomerverblijf.
In de
Leuven-zaal ziet men rechts en links van den fraaien
wit-marmerenschoorsteenmantel, met eene kostbare pendule, twee groote vergulde
candelabers en vazen versierd, de goedgelijkende portretten van Willem II en
zijne echtgenoote Anna Paulowna tegen den muur hangen.
Op een
standaard in een der hoeken staat een verguld omlijst schilderstuk, voorstellende
zijne kroning tot koning in de Nieuwe kerk te Amsterdam. Tal van andere portretten
en schilderijen versieren bovendien de wanden, en tegenover den schoorsteen
twee groote doeken, de slag bij Bautersen, 12 Augustus 1831, en eene episode
uit het gevecht bij Thienen, dat twee dagen te voren plaats greep. Bij het
binnentreden in de Quatre-Bras-zaal valt ons oog dadelijk op het beroemde
groote schilderij van Pieneman, dat een geheelen zijwand inneemt, opzettelijk
hiervoor vervaardigd is en vier jaren na den slag bij Quatre-Bras, den 16en
Juni 1819, daar werd geplaatst. Het stelt het groote beslissende moment voor, waarin
de prins, zwaaiende met den steek, te paard vóór zijne troepen uitsprong, om
hen tegen den vijand te doen instormen, ten einde de stelling bij den
Viersprong zoo noodig tot met den laatsten druppel bloed te verdedigen en vast
te houden.
Vol leven en
gloed, vol van waarheid en zonder overdrijving is de voorstelling, grootsch en
geniaal gedacht en ontworpen door den grooten schilder, de belichaming niet
alleen van het groote feiten het beslissende moment, dat de zege van Waterloo voorbereidde
— zoo als op de obelisk zoo juist staat gebeiteld — maar tevens van hetgeen
Soestdijk tot in lengte van dagen tot Oranje en Nederland te zeggen heeft!
Kantoor van den intendant van het paleis |
Tegenover den
met vier ramen doorbroken buitenmuur, waardoor de zon het volle licht op dit heerlijke
nationaal-historische tafereel doet schijnen, hangen in breede vergulde lijsten
groote portretten van koning Willem III tusschen zijne beide zonen, den op Madera
overleden prins Alexander en prins Hendrik, wiens naam en werk ook
onverbreekbaar met Soestdijk verbonden zijn. Voorheen vond men hier nog een
relequienkastje met historische bijzonderheden, betrekking hebbende op van
Speyk, de citadel van Antwerpen, enz., maar ook dit is naar elders verplaatst.
Uit deze zaal
gaan wij door eene vrij lange, tamelijk smalle corridor naar de Willemszaal.
Deze corridor zouden wij de platengalerij kunnen noemen; de wanden toch zijn
van boven tot onder behangen met schilderstukken en vooral in lijst gevatte platen
en gravuren. Daarbij zijn fraaie en zeldzame exemplaren en zij hebben alle
betrekking zoowel op de veldslagen van het jaar 1815 en van den Tiendaagschen
veldtocht, als op vroegere zeeslagen uit den bloeitijd der Republiek, enz., en
een bijzonder goed portret van onzen zeeheld Michiel Adriaanszoon de Ruyter
valt dadelijk in het oog en is daar zeker niet misplaatst. Eene rij mooie oude
stoelen met vierkante zitting en rug staan onder die platen aan den wand en
fraaie oude meubels tusschen de ramen daartegenover geven ook deze galerij een
behaaglijk comfort en gezellig aanzien. Brengt zij ons in den geest terug tot
herinneringen aan een tijd, die nog veel meer dan eene eeuw achter ons ligt,
ook de Willemszaal draagt daartoe bij. Hoog aan den muur toch hangen hier goed
geschilderde portretten van prins
Philips Willem van Oranje, des Zwijgers
oudsten zoon, van de opvolgende stadhouders, de prinsen Maurits, Frederik
Hendrik, Willem II en Willem III, terwijl een model van het ruiterstandbeeld
vóór het koninklijk paleis in den Haag ook den Vader des Vaderlands in onze
herinnering terugroept; zelfs eene zeldzaam fijne en fraaie bronzen groep, een
middeleeuwsch ruitergevecht voorstellend, en wel: „la mort du Duc de Clarence, 1420",
voert ons plotseling in gedachten zóó ver terug en doet ons zoozeer afdwalen,
dat wij ons haasten om een blik in de diepte der zaal aan de andere zijde te
slaan op het mooie ruiterstandbeeld van prins Willem van Oranje, met de
gekleurde provinciewapens op den onderrand van het hooge voetstuk en omgeven
door eenige kleine kanonnen en mortieren. Eigenaardig is het ameublement van
dit vertrek, mooi en fijn ingelegd, Italiaansche arbeid; stoelen, fauteuils,
tafels, twee keurige glazen kastjes met kostbaar porselein gevuld, secretaire,
dressoir, enz., alles mooi en rijk bewerkt in eenzelfden stijl.
De gedenkzuil te Soestdijk |
Links van de
vestibule komen wij eerst in een meer privé salon, dat weder een portret van
onze kroonprins Willem te zien geeft, tusschen de beeltenissen zijner
schoonouders, czaar Paul van Rusland en diens gemalin.
Een ander
schilderij aldaar stelt voor prins Willem en zijne vrouw Anna Paulowna, omringd
door hunne jeugdige kinderen. Na nog een paar kleinere vertrekken te zijn
doorgewandeld, komen wij eindelijk nog in de Wittezaal, de eetzaal, ook
uitzicht gevend op den grooten vijver achter het paleis. Deze zaal, die des avonds
o.a. door drie groote kristallen kronen met waskaarsen kan verlicht worden, is
geheel in diverse schakeering van de witte kleur bewerkt: plafond, fraai
gestukadoorde kroonlijst daaromheen, wanden en muurvlakken, stoelen en tafels, alles
is wit, en witte albasten vazen en marmeren beelden op hooge witte consoles
staan langs den kant gerangschikt. Dit overweldigend wit is oorzaak dat onze afbeelding
dezer zaal niet zóó scherp en fraai is uitgevallen als wij wel zouden gewenscht
hebben. En nu gaan wij ten slotte nog even de breede trap naar boven op, om de
zeer schoone staande klok — zeldzaam mooi exemplaar! — en de daarboven hangende
fijn gepenseelde Madonna, benevens nog eenige andere schilderijen, die het
trappenhuis versieren, te bewonderen.
Maar boven
gekomen, keeren wij onmiddellijk terug, want daar bevinden zich de particuliere
vertrekken der Koningin- moeder en van het koninklijk gezin, die natuurlijk niet
voor het publiek te zien zijn, evenmin als de vertrekken, voorheen door
koningin Anna Paulowna bewoond, die nog ongeveer in denzelfden toestand
verkeeren als bij het leven dezer vorstin, en in piam memoriam als een
heiligdom in dien staat gehouden worden.
En nu naar het
park, de bosschen, de vrije natuur! Het park van Soestdijk mag te recht een
koninklijk park genoemd worden; de bekende tuinarchitect Zocher, die het na
1815 op nieuw heeft aangelegd en in orde gebracht, heeft er alle eer van. Alles
is ruim, flink en grootsch opgevat, van het vele zware hóut, dat de
revolutiewoede na 1795 nog had gespaard, is doelmatig gebruik gemaakt om overal
het gewenschte effect teweeg te brengen, om sierlijke boomgroepen en
houtpartijen, verrukkelijk fraaie doorzichten en vergezichten, idyllische
plekjes en rustieke afwisseling te doen verrijzen. Hoe vriendelijk ligt daar
het Wilhelmina-chalet, waar onze Koningin als kind speelde, half verscholen in
het groen, omgeven door bloeiende struiken, overschaduwd door zwaar geboomte! Hoe
doet dat aardige boerderijtje van prinses Sophie ons dadelijk weder denken aan
de groothertog in van Saksen-Weimar-Eisenach — die ook op Soestdijk hare
kinderjaren doorbracht — algemeen bekend en geëerd, ook in haar tweede
vaderland!
De fraaie
Amaliatuin roept in onze gedachten terug de eerste gade van prins Hendrik, wier
naam eveneens in Baarn en omstreken steeds een goeden klank zal behouden.
En zoo zijn er
zoovele plaatsen en punten, die ons herinneren aan Oranjevorsten en vorstinnen
van weleer, allen reeds heengegaan van dit wereldtooneel, maar voortlevende in
gezegend aandenken bij het volk, te midden waarvan zij leefden en werkten en
dat steeds op hun hulp en bijstand rekenen mocht.
Welk eene
heerlijke natuur omgeeft en beschaduwt al die zoete herinneringen! Welk eene
telken jaren verjongende pracht omzweeft die geliefde plekjes, die zooveel
goeds en aangenaams uit het verleden weder voor den geest terugtooveren!
Een heerlijk
fraaie zomerdag in het park te Soestdijk en in de Baarnsche Bosschen is een
zeldzaam genot. In de schaduw van een ouden boom gezeten, als de zon hare warme
stralen werpt op het gebladert en de verschillende kleuren en tinten in haar
licht doet weerkaatsen, als geen blad zich beweegt en alleen liefelijk
vogelgezang de stille rust der natuur onderbreekt, valt hier een eenig genot te
smaken, zoo rijk, zoo afwisselend, zoo volkomen als nergens elders.
Maar wij zullen
ons onthouden hiervan eene in bijzonderheden afdalende beschrijving te geven.
De schoonste, meest gloedvolle natuurbeschrijving toch baat den mensch niet
veel, evenmin als de fraaiste photo’s of de mooiste penseelprodukten. Van de
natuur is geene beschrijving of afbeelding te maken, die voor een ieder past en
algemeen kan voldoen. Zij heeft iedereen iets anders, iets bijzonders te zeggen.
Den één laat zij koud, de ander dweept met haar.
Maar ook de vele
kalme en dankbare bewonderaars zijn nog zoo verschillend aangelegd en bezien de
natuur, ieder met zijn eigen oog, en dat verschaft de meest verschillende
gewaarwordingen, die bezwaarlijk in algemeene bewoordingen zijn weêr te geven, maar
in den regel des te dieper en inniger worden gevoeld, die op velen een indruk
nalaten, geheel in overeenstemming met hun eigen gemoeds- en zielstoestand, die
een ander niet kan beschrijven, omdat hij hem niet voelt en dikwijls niet
begrijpen kan. Ja, men zegt wel eens van eene schoone natuurbeschrijving : „dat
is uit het leven gegrepen, ik zie het vóór mij, weer even duidelijk, schoon en
heerlijk, als toen ik het met eigen oogen mocht aanschouwen!" maar dat
geldt alleen voor hetgeen men vroeger al eens gezien en genoten heeft;
bovendien is het genot der nabetrachting aan de hand van een sympathiek
schrijver toch niet hetzelfde als het genot dat men zelf heeft gesmaakt.
Het lezen eener
fraaie en enthousiaste reisbeschrijving door Zwitserland bijv. kan niet in de
plaats treden eener eigene reis derwaarts, en het genot dat men heeft bij zulk
eene lektuur is erg klein en mager bij de onbeschrijfelijke geneugte der reis
zelve. Wij zullen dus onzen lezers verder niet vertellen hoe mooi het hier is
en wat er bijzonder fraais en merkwaardigs te zien is; zij moeten dat zelf gaan
zien en genieten, zij moeten zelf aan de natuur vragen: wat hebt ge tot mij, tot
mijn gemoed, tot mijne ziel te zeggen? Dikwijls ontvangt men de beste
gedachten, de lofwaardigste voornemens, de edelste gemoedsaandoeningen, ook de
zoetste troost in leed en rampspoed, kalme berusting in vaak droevig lot, zelfs
den moed om den pelgrimsstaf, die op het punt is der hand te ontzinken, weder
blijmoedig en vertrouwend op te nemen, de kracht om het noodlot ook onder de zwaarste
beproevingen manmoedig het hoofd te blijven bieden, enz. — in stille
beschouwing en ernstige overpeinzing in de Goddelijke nooit volprezene natuur. Te
meer zal men dit ondervinden, wanneer men in haar ziet den tempel des
Almachtigen, en men gaat dan nog eene schrede verder, door in den geest op te
klimmen van de heerlijke schepping tot den Schepper zelf, en in diepen ootmoed
het hart voor Hem uit te storten en van Hem te vragen en te verwachten, wat
eigen kracht en eigen vermogen niet tot stand kunnen brengen.
Vliedt naar de bosschen! gij, vermoeiden van harten,
Zoekt uw vertroosting in Gods schoone natuur,
Koester uwe ziel, tot verlichting van smarten,
Aan d'Eeuw'ge Liefde, het Goddelijke vuur!
Dwaal in de velden, beluister de voog len,
Zij loven den Schepper met hun zang en hun lied,
Rust aan den oever van 't kabblende beekje,
Werp van u de zorgen, neig het oor, en geniet!
Bewonder de rijke, de heerlijke Schepping,
Woning en tempel van de Majesteit Gods;
Zingt vroolijk een loflied in dankbre aanbidding,
Treur niet vertwijflend om de wreedheid des lots!
Verlaat u de kracht om blijmoedig te leven,
Ontzinkt u de moed om het lot te weerstaan,
God zal u nimmer, ook in 't bangst, niet begeven,
Zijn liefde en trouw zullen eeuwig bestaan!
Ede, Mei 1915.
H.M.WERNER
Met dank aan John Kappers, Baarn voor het ter beschikking stellen van het artikel.
Eric van der Ent |