Van dhr. Wim van Dijen uit Hoogkarspel kreeg ik een
leuk verhaal toegestuurd. Het verhaal, geschreven door J. Lindenkom, is in
november 1937 gepubliceerd in de Baarnsche Courant. De bakker in het verhaal is
bakker Franciscus van Dijen. Zijn bakkerij was te vinden in de Laanstraat,
onder de rieten dakjes. Franciscus werd geboren op 12 november 1834 in Baarn
als zoon van Bastiaan van Dijen en Anna Elisabeth Ottenkoot. Franciscus had het
bakkersbedrijf overgenomen van zijn vader. In 1864 trouwde hij in Baarn met
Anna Maria Elisabeth van der Heijden. Uit het huwelijk werden maar liefst elf
kinderen geboren. Franciscus van Dijen stierf op 18 juni 1922 in Baarn. Hij
werd begraven op de katholieke begraafplaats aan de Kerkstraat in Baarn. Hieronder volgt het
verhaal. De tekst is hier en daar een beetje aangepast aan de huidige
schrijfwijze en spelling.
Het is nu ongeveer 1860, op een mooie dag in het begin
van mei, toen zaten in het Rechthuis op de Brink twee commiezen te vigileren.
Zij konden op een bakkerswinkel zien. Niet heel goed, want twee of drie
lindebomen benamen het gezicht wel wat. Door de ruiten van het hoekraam van het
Rechthuis tuurden ze. De kar van de molenaar van de Vuursche stond voor de
deur. Hoeveel zakken er in gedragen werden konden zij niet zien, maar minstens
zes, dat stond vast.
De bakker had niets opgegeven, geen tarwe, geen rogge, maar als hij smokkelde, dan was het toch wel onvoorzichtig om het meel maar zo door de voordeur te ontvangen. Dat de bakker smokkelde, daarvan waren de ambtenaren overtuigd, hij moet meer meel verbakken dan hij aangaf voor de belasting op het gemaal. Ze loerden stevig op hem, de ambtenaren, doch te pakken krijgen konden ze hem niet.
En de molenaar van de Vuursche, in de wandeling Hein van de Vuurst genoemd, die stond al in een heel slecht blaadje bij de commiezen. Hij was ongetwijfeld de grootste smokkelaar uit de omtrek en de slimste, want te snappen was hij niet. Voor een jaar of zes terug had de oudste commies hem eens te pakken gekregen voor een onnozele twee zakjes rogge, dat was alles. Overal had Hein 't toen uitgebazuind, dat hij een enkel keertje zo'n ambtenaar wel een extraatje wilde wilde laten verdienen; eens in de tien jaar, meer niet. De oude commies had zijn standplaats in Amersfoort en de jonge, een vrijgezel van vier en twintig jaar, was te Baarn gevestigd. Hij woonde bij een paar oude mensen in een klein huisje, schuin achter het logement de Pauw.
De bakker had niets opgegeven, geen tarwe, geen rogge, maar als hij smokkelde, dan was het toch wel onvoorzichtig om het meel maar zo door de voordeur te ontvangen. Dat de bakker smokkelde, daarvan waren de ambtenaren overtuigd, hij moet meer meel verbakken dan hij aangaf voor de belasting op het gemaal. Ze loerden stevig op hem, de ambtenaren, doch te pakken krijgen konden ze hem niet.
En de molenaar van de Vuursche, in de wandeling Hein van de Vuurst genoemd, die stond al in een heel slecht blaadje bij de commiezen. Hij was ongetwijfeld de grootste smokkelaar uit de omtrek en de slimste, want te snappen was hij niet. Voor een jaar of zes terug had de oudste commies hem eens te pakken gekregen voor een onnozele twee zakjes rogge, dat was alles. Overal had Hein 't toen uitgebazuind, dat hij een enkel keertje zo'n ambtenaar wel een extraatje wilde wilde laten verdienen; eens in de tien jaar, meer niet. De oude commies had zijn standplaats in Amersfoort en de jonge, een vrijgezel van vier en twintig jaar, was te Baarn gevestigd. Hij woonde bij een paar oude mensen in een klein huisje, schuin achter het logement de Pauw.
|
"Onder
de rieten dakjes" aan de Laanstraat in Baarn, met de bakkerij Van Dijen.
Overigens heette dat stukje Laanstraat in die tijd nog Oranjestraat. |
Voor zover ze zien konden was de kar leeg en de molenaar bleef bij de bakker binnen. Nu zouden zij er op los. Voor het Rechthuis bleven ze toch nog staan, want ze hoorden in de verte een luid zweepgeknal. Alle mensen liepen uit, ook voor het huis van de bakker kwam de molenaar weer te voorschijn en de bakkersvrouw en de bakker. Voor ieder huis stonden de mensen te wachten. De Koningin-Moeder was in aantocht.
Anna Paulowna was verleden jaar slechts een paar weken op Soestdijk geweest en het praatje ging, dat ze niet meer daar terug zou komen.Het was maar een praatje, want voor zes weken wist ieder al dat ze begin mei het paleis betrekken zou. Gister was ze gekomen en nu maakte ze haar eerste rijtoer door de omtrek.
Het zweepgenknal van de dikke koetsier van de Koningin kenden ze in Soest en Baarn allemaal wel. Het was niet alleen veel luider dan het knallen dat Nardus de varkensdrijver met zijn reusachtige zweep deed, maar het klonk ook veel voornamer, het was koninklijk geknal!
Daar kwamen de kleine paardjes in snelle draf. Ze waren sierlijk getuigd, elk met een boog boven zich, waaraan kleine zilveren belletjes en een wapperende pluim bovenop. De vierspan werd meesterlijk bestuurd door de zware koetsier. De Koningin zag er goed en opgewekt uit, ze knikte nu en dan tegen de mannen, die met ontbloot hoofd stonden, tegen de vrouwen en meisjes die diep bogen.
Toen het rijtuig in een stofwolk verdwenen was, waren bakker, bakkerin en molenaar weer binnen en de twee ambtenaren liepen haastig de Brink over naar het lage huis met het rieten dak. De oude ging niet de deur in, maar liep de hoek om, zo naar achter het huis. Daar stond een wagen met takkebossen, die nagenoeg heel het kleine werfje vulde achter de bakkerij. De ambtenaar moest zich bukken, want de wagen was breed geladen en de takken kwamen tegen de muur van het huis aan.
De jonge commies ging de voordeur in, doorvorste met snelle blik het kleine winkeltje, liep de smalle gang in en zag in het huiskamertje de molenaar bezig met het vuurslaan. Hij blies in de tondel en dampte toen geweldig; had geen aandacht voor zijn krom pijpje.
"Mag ik 't accijnsbiljet zien?", vroeg de ambtenaar kortaf doch op beleefde toon. De molenaar scheen door de wolken tabaksrook te zoeken naar de man, die de vraag deed en eindelijk vond hij hem. "Mijnheer Nanning, u weet toch wel dat het accijnsbiljet tegelijk met het meel wordt afgeleverd, of... weet u dat nog niet?"
Nanning voelde dat hij een kleur kreeg. Hij had een domheid begaan, eenmaal het gemalen graan afgeleverd was de molenaar van alle verantwoordelijkheid af. Hij moest den bakker vragen, die was nu aansprakelijk.
De jonge man liep naar de bakkerij, waar inmiddels ook de oude man was gearriveerd, na eerst het houtschuurtje (alles was daar klein in deze nering) doorzocht te hebben. In het schuurtje lagen zowat een dozijn takkenbossen, wat knuppels, wat sparrennaalden, een rommeltje brandhout, anders niet.
In de bakkerij was een jonge bakkersvrouw. Ze stond zowat tegen, zat zowat op de trog. Een groot, blinkend mes had ze in de hand. Op de trog stond een plaatje beschuitbollen en de bakkerin was aan 't beschuit snijden, een werkje, waarmee ze rustig voortging toen de twee ambtenaren door de twee deuren de bakkerij binnen stapten. In de linkerhand nam zij een beschuitbol en met het vlijmscherpe mes sneed zij een, twee, drie sneden en de zacht gele bolder viel in twee helften. Het mes kwam tot op de vereelde huid in de holte van haar kleine hand, maar zonder dat het een ietsje te ver ging. Zó beschuit snijden deed bijna geen enkele bakker haar na. Meestal deed men twee sneden, keerde de bolder dan om en trok het mes de hoogte er door. Om zo te snijden, een mes als een scheermes zo scherp telkens tot op de huid te laten komen, moest je geen last van zenuwen hebben. Dit had de bakkerin ook niet. Ze groette de heren beleefd en op de vraag naar het accijnsbiljet wees ze met haar groot mes naar de muur en sneed rustig verder.
Ja, waar de briefjes gewoonlijk hingen, dat wist Nanning wel. Hij nam ze alle van het spijkertje en keek ze na. Allemaal oude biljetten, van het laatste konden hoogstens twee honderd pond tarwemeel aanwezig zijn. Wat er dus meer dan twee honderd pond gemalen tarwe in huis was, moest door een ander biljet gedekt wezen.
|
De
bakkerin uit dit verhaal:
Anna Maria Elisabeth van der Heijden (ca. 1839-1912) |
"Heeft
u geen ander biljet?", vroeg Nanning. "Dat zal mijn man misschien
weten, ik niet", antwoordde de bakkerin. "Hij is op zolder, hij is
aan 't zakken uitkloppen. De molenaar zit erop te wachten".
Zakken uitkloppen. De ambtenaren keken elkaar zuur aan en Nanning zag weemoedig naar het zwart van zijn lakense jas. De oude had een slipjas aan van onbestemde kleur, die grijs of groen of bruin of zwart kon wezen, net toevallig hoe het licht erop viel. Maar Nanning was netjes, keurig in 't pak altijd, dat kon hij wezen want de kleding van vrouw en kinderen eiste geen deel van zijn traktement op. De commiezen kenden de hatelijkheid. Als een bakker ze verwachtte dan moest hij toevallig altijd zakken uitkloppen. Hij had ze zeker aan zien komen. Vooruit maar, dat zijn de tegenheden van het ambt. De twee mannen klommen de trap op en Nanning duwde het luik omhoog, tenminste, hij wilde het doen. Het ging niet omhoog. De oude, die een dikke stok in de hand had, stootte tegen het luik en van boven kwam een geluid, dat zeker "wiedaar" moest betekenen. "Ambtenaren", riep de oude. "Wij komen peilen. Ga van het luik af, doe open dat luik!". "Ga je gang maar!", was het antwoord. Het zware luik ging door middel van een touw met tegenwicht gemakkelijk, maar toen Nanning tot borsthoogte boven het zoldergat uit was, week hij onwillekeurig terug, want een witte meelwolk vloog hem pardoes in 't gezicht. "Vooruit kerel", riep de oude, want met de stap terug botste hij de ander bijna van de ladder af. "Vooruit!".
Zakken uitkloppen. De ambtenaren keken elkaar zuur aan en Nanning zag weemoedig naar het zwart van zijn lakense jas. De oude had een slipjas aan van onbestemde kleur, die grijs of groen of bruin of zwart kon wezen, net toevallig hoe het licht erop viel. Maar Nanning was netjes, keurig in 't pak altijd, dat kon hij wezen want de kleding van vrouw en kinderen eiste geen deel van zijn traktement op. De commiezen kenden de hatelijkheid. Als een bakker ze verwachtte dan moest hij toevallig altijd zakken uitkloppen. Hij had ze zeker aan zien komen. Vooruit maar, dat zijn de tegenheden van het ambt. De twee mannen klommen de trap op en Nanning duwde het luik omhoog, tenminste, hij wilde het doen. Het ging niet omhoog. De oude, die een dikke stok in de hand had, stootte tegen het luik en van boven kwam een geluid, dat zeker "wiedaar" moest betekenen. "Ambtenaren", riep de oude. "Wij komen peilen. Ga van het luik af, doe open dat luik!". "Ga je gang maar!", was het antwoord. Het zware luik ging door middel van een touw met tegenwicht gemakkelijk, maar toen Nanning tot borsthoogte boven het zoldergat uit was, week hij onwillekeurig terug, want een witte meelwolk vloog hem pardoes in 't gezicht. "Vooruit kerel", riep de oude, want met de stap terug botste hij de ander bijna van de ladder af. "Vooruit!".
|
Bakker
Franciscus van Dijen
(1834-1912) |
Maar het sleuteltje paste niet. De oude probeerde. Nanning probeerde. "O, wacht eens heren, ik heb jelui per abuis het verkeerde gegeven, hierzo, dat is het goede...". Nanning ruilde de sleuteltjes en toen hij zich weer omdraaide, flap, flap, uit de meelzak joegen weer dikke wolken, precies in zijn richting.
Het builkamertje kom maar juist de builkist bevatten en dan was er precies ruimte voor degeen, die stond te draaien en achter de kist kon net iemand de zemelen wegschuiven. Verder was er plaats voor één of twee zakken. Er stond een hele en een halve zak meel, doch die waren allebei nog door het laatste briefje gedekt.
Tussen het builkamertje en de schuinte van het dak was een bedstede getimmerd, waar het knechtje sliep. Het was een bekrompen slaapgelegenheid, maar de gordijntjes en - dit had Nanning bij een vorige gelegenheid al eens gezien - het bedlinnen waren hagelwit.
Werktuigelijk sloeg Nanning het ene gordijntje opzij. Geen beddengoed, maar zakken. Hé, een rare plaats om zakken op te bergen". Heel gewoon heren, mijn nieuwe knechtje slaapt bij zijn moeder thuis, ik heb geen schepel ruimte teveel, geen wonder dat ik daar mijn boekweitdoppen berg. Dat zijn zes zakken die Hein zojuist heeft gebracht". Bakkers, die niet veel roggebrood bakken en niet de gehele oven vol kunnen maken, dekken het brood met nat gemaakte boekweitdoppen, teneinde een zachte korst erop te krijgen. De oude wist dit wel en daarom vond hij het niet vreemd dat dit oneetbaar materiaal aanwezig was.
Hij bevoelde de bovenste zak, ja, er zaten boekweitdoppen in. Maar alleen doppen? Hij kon met zijn degen moeilijk door het linnen van de zak steken. Nanning beurde er één uit, de krop werd opengemaakt, het dunnen metaal ging gemakkelijk tot de bodem toe. De ambtenaren wilden zeker van hun zaak zijn. Alle zes de zakken beurden zij uit de bedstede, maakten ze open, peilden ze, niets dan doppen.
De bakker was inmiddels met kloppen klaar gekomen en bond een aantal zakken tot een bundel. Hij had met een lange stoffer het meelstof van het luik geveegd en stond er nu op.
"Hier is niets dat er niet wezen mag", zei de oude, "dus we gaan weer". "De heren zullen toch zeker wel zo goed zijn om die zakken weer behoorlijk dicht te binden en op hun plaats te leggen?", vroeg de bakker. "Neen bakker, dat zullen we nu eens niet doen", teemde de oude. "Dat zal je verd.... wel doen!", schreeuwde de bakker driftig. "Dat zullen we niet doen", ging de oude daar bedaard tegenin, "en ga jij nu maar van dat luik af, dan kunnen wij naar beneden."
"Je komt niet eer beneden voor die zakken op hun plaats zijn". Een ogenblik stonden de drie mannen zwijgend, onbeweeglijk. Alle drie kookten ze inwendig. De bakker niet, maar de twee ambtenaren wendden kalmte voor. "Nu nog eens voor het laatst, wil je ons van de zolder laten, ja of neen?" "Denk erom bakkertje", zei de oude met honende zalving, "denk erom, ik vraag het je nou voor het laatst, ja of neen?"
De bakker zweeg. De ambtenaren zagen elkander een ogenblik aan. Even was het heel stil in het huis. Het was of nergens een levend wezen was. Toen klonk van van beneden ineens een geluid alsof een zware ijzeren deur onbehoorlijk hard werd dichtgesmeten. De bakker scheen te schrikken. "Donders, mijn beschuit, da's waar ook." En zonder van de twee ambtenaren enige notitie te nemen, tilde hij het luik op en snelde de trap af. De twee mannen volgden. In de bakkerij zat de vrouw nog te snijden. De bakker vloog naar de oven, rukte de deur open, de vrouw lachte "Je dacht zeker dat de bovenkorsten er nog in stonden, die heb De oude kommies was man van ervaring, en had een scherp oog, maar hij merkte toch niet op dat de vrouw gedurende al die tijd dat ze op de zolder geweest waren, nagenoeg niets met haar beschuitensnijderij was opgeschoten. Zij was nog aan dezelfde plaat bezig, die ze onder handen had toen de mannen de trap op gingen en nog aan dezelfde rij bolders. Zodra het luik zo-even onder de twee ambtenaren was dichtgevallen, had zij het mes neergelegd en was onhoorbaar de bakkerij uitgewipt. Op 't zelfde moment was ook de molenaar te voorschijn gekomen. Zonder elkaar een woord te zeggen, vaardig en beslist, zonder een enkele onnodige beweging of enig geluid te maken, deden ze beiden hun werk. De vrouw legde gezwind enige takkenbossen in het schuurtje opzij, veegde met een gereed staande bezem de sparrennaalden weg van een deel van de vloer. Daar kwam nu een vierkant luik te voorschijn, waaraan geen ring of iets was om het op te lichten, maar de bakkerin was een stevig frommes, ze had gespierde armen. Onderwijl had de molenaar het voorschot en het kistje van de wagen met takkenbossen losgemaakt. Dat alles zat vernuftig met haakjes en pennetjes vast, zo, dat als je 't niet wist, je het niet zien kon.
De wagen had hoge leren en zoals het altijd gebeurt, dwars over de leren gingen houten en op deze, langs de wagen de lange houten. Daar werden dan de takkenbossen op geschikt. Onder die takkenbossen, in de eigenlijke wagen, lagen acht zakken meel. De molenaar was een flinke, sterke kerel, hij speelde als 't ware met zo'n zak meel. In een wip waren de eerste zakken uit de wagen en in de ruimte, die onder het luik in het schuurtje daar blijkbaar opzettelijk voor was ingericht.
Aan de kroppen van de achterste zakken was een touw vastgemaakt, zodat de vrouw telkens een zak naar voren kon trekken. Zo gezegd, het ging alles zwijgend, wondervlug, ongelooflijk behendig. De wagen leeg, het luik dicht, weer de takkenbossen erop en wat sprik en wat knuppels. Het kistje en het voorschot weer aan de wagen, elk spoor van meel verwijderd, het ging met een onbegrijpelijke vaardigheid. Maar...., het duurde toch enkele minuten. Een laatste blik over alles heen, niets meer te zien. De molenaar sloop onhoorbaar naar het huiskamertje en nam zijn pijp weer. Die was nog niet eens geheel uitgegaan. De vrouw ging in de bakkerij, deed heel voorzichtig de ovendeur open en smeet die met een geweldige smak weer dicht. Toen ging ze bedaard zitten en sneed weer beschuitbollen, zo, dat het haarscherpe mes telkens de huid in de holte van haar hand raakte, en toch niet schond. Toen ging ook het zolderluik open.
Nanning deed enigszins aarzelend de deur van de kleine slaapkamer open en keek rond. Het was daar alles kraak en kraak netjes. Hij zag wel dat hier geen meelzakken konden zijn ingebracht. De oude lichtte nog het deksel van de trog op, waartoe de vrouw natuurlijk haar plaat met beschuitbollen moest wegnemen. Ook daar was niets te zien.
Och hé... alles was zo beknopt, dat je zou zeggen, nog niet een enkele zak was te verbergen. De oude neusde nog eens in 't schuurtje, de takkenbossen en het losse hout lagen er nog precies zo. Hij keek wantrouwend naar de wagen.
"Nanning, kijk eens hier!", riep hij. Nanning kwam naar buiten en heel toevallig was nu ook de molenaar naar buiten gekomen. Ze konden met z'n drieën ternauwernood op het werfje staan. "Nanning, heb jij 't wel ooit gezien, dat een wagen met hout geladen is en dat dan nog het achterslot er aan zit?". "Wat zal mijnheer dáár nou van weten", meende de molenaar. "Daar weet ik wel van, ik ben van boerenafkomst", zei de oude. "Van boerenafkomst, en dan... commies!"....
De molenaar zei dat op zo'n meewarige toon, alsof hij wilde zeggen, wat kan een mens toch diep zinken. Nanning meende ook, dat gebeurde nooit, ook niet in de Vuursche. De wagen was van Westener, maar de boer was het dorp ingegaan met zijn paard. Straks zou hij terugkomen om te lossen. De oude en Nanning probeerden om het achterschot los te krijgen, maar natuurlijk ging dat niet of er moesten eerst de takkenbossen af. De oude kwam weer met zijn degen op de proppen, maar daar begon hij nu ook niets mee. Zij zouden wel niet verder gemorreld hebben als niet Nanning op de grond, onder de wagen, sporen van meel ontdekt had. Inderdaad lag daar iets dat heel goed door een kier van het onderschot van de wagen kon zijn gevallen. De oude speurder rook wild, hij werd vurig. "Die wagen moet leeg!", riep hij. Nanning smeet zijn mooie zwarte jas, die nu ongeveer wit geworden was, op een kist en klauterde als een echte boer op de lading hout. Hij maakte het touw van de lange boom los en de oude stak hem de vork toe. Maar de bakker rukte haar uit zijn hand. "Wat donder, ik hoef me toch niet alles te laten welgevallen, die wagen komt leeg als ik het wil, en dat gebeurt nú niet. De heren kunnen wachten totdat het mij past om te lossen. Er is zeker toch geen belasting op takkenbossen, hè? Jullie hebben hier niets mee te maken en je blijft eraf!".
"Nanning, gooi ze er dan maar met je handen af", de oude. "Maar man", kwam de molenaar tussen beide, "maar man, wat maak je je nou dik! Als mijnheer ze voor je afgooien wil, wel dan berg jij ze meteen op. Lossen moet je toch. Je moet een beetje wel welwillend zijn tegenover de heren. Véél hoeft niet, maar een béétje moet je toch wel tegemoet komen". "Nou, vooruit dan maar", zei de bakker, "als je ze maar een beetje netjes voor de deur gooit, en plat alsjeblieft, niet op de naalden". En de bakker stak Nanning de vork toe. Nanning deed het handig en vlug en de bakker legde even vlug de bossen gereed in de schuur. Bij elke rij werd de veiligheid van het meel onder het luik groter. De oude stond er naar te kijken. Eindelijk was Nanning zover met lossen, dat er beweging in het achterschot kwam. De oude sjorde en sjorde tot hij ruimte had om tussen de leren van de wagen te zien. Daar lagen niets dan takkenbossen, want zo-even had de molenaar er een stuk of vier gedeponeerd. Maar sporen van meel waren toch op het onderschot, hoe kwamen die daar? "Ja hoort eens heren", zei de bakker, "als je nou Westenend vraagt zal die je misschien antwoorden kunnen, zo ik zeg, je zult moeten wachten".
Nee, wachten deden ze nu niet meer. De oude had zich met een sparrentak flink overal afgeklopt en geloofde het verder wel met zijn kostuum, maar Nanning begon nu pas te zien hoe wit bestoven hij eruit zag. Hij bekeek woedend zijn mooie zwarte jas. "Dat zou er in 't Rechthuis wel afkomen", meende de oude, maar Nanning ging toch niet graag zo toegetakeld de Brink over. "Wacht maar mijnheer", zij de bakkerin, "ik zal even een borstel halen, trekt u de jas maar aan, dan gaat het beter". Op dit moment ging de schel van de winkeldeur en een heldere meisjesstem riep "Blijf maar!". Nanning schrok en keek het gangetje in. Hij zag nog juist een meisje de deur van de huiskamer ingaan. Het was Keetje van de Oranjeboom. Hij zag haar, zij hem niet. De bakkerin kwam met een borstel, zij borstelde, borstelde en schuierde zo netjes, dat Nanning midden op zijn rug een grote vierkante witte plek behield. Dit vierkante veld leek nu nog veel witter, omdat er omheen het laken weer zwart was. Vief streek ze met de borstel een kruis over 't witte vierkant, en toen was Nanning netjes. Nog een paar vegen van voren, hier en daar. Zij nam overmoedig hem de zijden pet van het bruine, net gekapte haar, schuierde ook die af, gaf het hoofddeksel met een buiging aan de eigenaar terug en zei: "Ziezo mijnheer, nou ziet u er uit! Als ik geen man had ging ik vanavond wat graag met je wandelen, in 't bos". Zo liep Nanning achter den oude aan de winkel uit. "Keetje, Keetje, kom eens hier, kijk eens, toe gauw!", riep de struise bakkerin zachtjes. Het meisje kwam de kamer uit en zag. Zij kreeg een hevige kleur en vond het gemeen om iemand zo voor spot te laten lopen, maar lachen moest ze toch! Het was dan ook een meer dan grappig gezicht, de bakkerin sloeg gewoon dubbel van de pret. "En nou vooruit, Keetje, stap op!" De molenaar stak nog een verse pijp op, maakte 't paard los en Keetje stapte vlug op de as van het voorwiel en wipte zo op de bok. De molenaar deed het een beetje bedaarder. "Goedendag" werd geroepen, en voort ging het. Nanning keerde zicht in de deur van het Rechthuis eens om en zag ze aankomen, de molenaar van de Vuursche en Keetje van de Oranjeboom er naast. Hij wachtte even. Jaap van 't Rechthuis, gemeentebode, kelner en huisknecht stond ook in de deur. "Die dochter van Hein van de Vuurst, dat is toch maar weer een knappe meid geworden, ik zou zeggen, ze wordt hoe langer hoe knapper". Op dit ogenblik reden zij het Rechthuis voorbij en Nanning nam beleefd de hoed af en Keetje groette lachend.
http://www.grijsvuur.nl
Vragen, opmerkingen of tips? Neem gerust contact op. Uiteraard kunt u groenegraf.nl ook volgen op Facebook en Twitter
Kom in actie en deel ook uw Baarnse herinneringen op Groenegraf.nl
Vragen, opmerkingen of tips? Neem gerust contact op. Uiteraard kunt u groenegraf.nl ook volgen op Facebook en Twitter
Kom in actie en deel ook uw Baarnse herinneringen op Groenegraf.nl