Dr. J. TH. de Visser, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen opent de nieuwe lesvleugel |
HET IS 5 MEI 1923 TOEN DEZE TOESPRAAK WERD GEHOUDEN BIJ DE OPENING VAN HET NIEUWE LESVLEUGEL AAN HET LYCEUMGEBOUW DOOR DEN RECTOR Dr. J.A.VOR DER HAKE.
De tekst is in het Oud Hollands geschreven
DAMES EN HEEREN,
Laat ik het maar
aanstonds opbiechten, dan weten wij van den beginne af, wat wij aan elkander
hebben: ik heb tegen dit uur opgezien. U begrijpt wel, het zou heel makkelijk
zijn en in zekeren zin ook wel gewenscht, dat bij dit blijde begin in een nieuw
huis, dat met veel feestelijkheid wordt ingewijd, nu ook van mijn kant maar
eenig vuurwerk werd afgestoken met wat knaleffect. Dat kon dan nog wel
stichtelijk zijn ook. Maar ik zou met een dergelijke toespraak U en mijzelf
onrecht doen. M. i. sluit de blijdschap - en dat ook die in mij is zult U
straks wel merken - den ernst niet uit. Maar in de allereerste plaats is dit
oogenblik, voor mijn besef, een ernstig oogenblik. En het is goed dat wij
elkaar van dien ernst in dit samenzijn rekenschap geven.
Dit begrijpt U wel,
dat, als ik zeg, dat de verantwoordelijkheid van dit nieuwe gebouw drukt, dit
geestelijk verstaan moet worden, en niet in dezen zin, als zou zoo'n heel nieuw
gebouw erbij, de beheerstaak aanmerkelijk verzwaren. Och neen, dat gebouw is op
zichzelf een dood ding van steen en hout en ijzer. En dat te verzorgen een
schoonmaakprobleem, dat weleens rnoeilijkheden zal meebrengen, maar…. dat zijn
toch moeilijkheden, waarbij men 't lang kan uithouden en oud worden kan.
Neen, de vraag waarom
't gaat is deze: welken geest zullen wij in dit gebouw brengen, wij, de leearen
en de leerlingen? Wat zal er uit deze school voor vele leerlingen geboren
worden, wat zullen ze er uit medenemen voor hun later leven?
Zie, dames en heeren,
straks, als U het gebouw doorgaat, dan zullen er, dat is wel zeker, gesprekken
van dezen aard gevoerd worden: Wat zijn die scholen toch tegenwoordig mooi. Zie
nu zoo'n natuur- of scheikunde-lokaal; kijk die keurige installaties; alles is
hier: gas, electrisch licht, prachtige verdonkeringsinrichtingen. En kijk eens,
een projectietoestel, dat daar blijvend opgericht staat. En dan die
gelegenheden, waar de jongens zelf kunnen werken. Neen maar - als je dat ziet,
dan zou je toch wenschen zelf weer op de schoolbanken te zitten (een wensch,
dit tusschen haakjes, aan de oprechtheid waarvan ik nooit erg geloof) en al die
dingen nog eens opnieuw te leeren. Ik voel mij zoo akelig dom b. v. tegenover
een vak als scheikunde. Maar dat had je in mijn tijd ook niet, of slecht. Daar
werd weleens wat geprutst boven een gootsteentje, maar dat kon je toch
eigenlijk geen scheikunde noemen.
Neen, die jongens en meisjes van tegenwoordig zijn wel te benijden. En dan die banken waarop wij vroeger zaten, neen, als ik daaraan denk " Stellig, zoo zal er straks door deze en gene gesproken en door velen gedacht worden. Maar vraag ik dan, is al dat.… al dat uiterlijke, zal ik 't maar noemen, ten slotte niet geïllustreerde herinnering; leeft 't niet enkel in uw verstandelijke memorie; en 't meest wezenlijke van wat er in U leeft met betrekking tot uw oude school, is dat niet het beeld van een leeraar of leerares, is dat niet de geest van uw oude school? Zoo ook hier. Al die mooie lokalen, met al hun mooie instrumenten - ze zijn van weinig beteekenis, als er straks niet een docent in komt die z'n ziel in z'n werk legt. En ze worden gevaarlijk als er één in komt, die er den geest nog of weer in wil brengen van de cultuurverheerlijking van vóór den oorlog. Want al die mooie dingen wijzen op den vooruitgang van de wetenschap. Maar: de apotheose van de wetenschap, is dat niet de ondergang van de wereld gebleken? Want, wordt wetenschap niet daar heilloos en gevaarlijk, waar ze gehanteerd wordt door menschen, die enkel een kop hebben en geen geweten?
Toen wij in 1919 stonden voor de eerste opening van het
Baarnsch lyceum, was het een betere lijd dan nu. Wij hadden de wereldoorlog pas
achter den rug en wij waren in de naïeve verwachting dat het nu met alles in de
wereld eiken dag weer beter zou gaan. Wij beseften toen niet, dat aan 't lijden
nog lang geen eind zou zijn, dat 't nog al maar bergafwaarts zou gaan. En nu,
in 1923, heeft iemand van ons er besef van, waar we nu staan? Zijn we nu aan 't
eind van de misère? Weten we nu weer waar we naar toe leven? Of moet nog
duidelijker aan de wereld getoond worden hoe 'n dwaasheid 't geweest is te
gelooven in cultuur, aan de almacht van de kennis?
Hoe 'n dwaasheid die
verheerlijking van de kennis geweest is? Zie, ik zeg deze dingen alleen maar om
te waarschuwen tegen een oppervlakkig jubelen over de uitwendige verschijnselen
van de vooruitgang in het onderwijs, om U er op te wijzen hoe zwaar ook deze
mooie dingen drukken kunnen, hoe ook 't beste niet onaantastbaar is voor den
geest van het kwaad, en hoe men, dit alles beseffend, zich zelf, soms of meermalen,
betrapt op de gedachte: ik wou dat dat onderwijs nu eindelijk eens
achteruitging, dan waren wij waarschijnlijk op den beteren weg; ik wou dat we
nu eindelijk eens ophielden in Nederland alle kinderen vol te stoppen met
kennis; ik wou dat we er nu eindelijk eens aan toe waren van onze middelbare
scholen (waar bovendien de helft van de kinderen, die er op zijn, er niet
moesten zijn), meer opvoedingsinstituten te maken. We hebben nu 't failliet van
veel van die kennis gezien, we zijn beu van al die knapheid, en waar we
behoefte aan hebben, dat is aan menschen met karakter.
In dit uur moge ik een
paar bezwaren tegen ons Nederlandsch middelbaar onderwijs uitspreken; ik zal
het kort doen. Het gaat mank aan deze twee dingen: intellectualisme en
universalisme. Dat wil dus zeggen: ons onderwijs beoogt uitsluitend de
ontwikkeling van het intellect. En niemand kan tot dusver tegen dien stroom
oproeien. Die het gevaar van dat intellectualisme inzien, probeeren het wel.
Maar we probeeren 't met lapmiddelen: we geven een paar uren handenarbeid; we
doen wat meer aan sport; we geven zangonderwijs; we doen de laatste jaren
ineens of we lichamelijke ontwikkeling zoo belangrijk vinden. Maar in
werkelijkheid doen we niets, zoolang we de traditioneele theorie omtrent de wijze
waarop een leerling kennis vergaart, onaangetast laten. We doen half werk door
hier en daar wat aan ons leerplan te peuteren. Maar het kwaad aantasten in den
wortel, dat doen we niet.
En 't noodlottig gevolg
van het intellectualisme is het universalisme, het streven om de leerstof zoo
universeel en volledig mogelijk te maken. Waar moet dat toch ten slotte op
uitloopen? In mijn eigen gymnasiumtijd was van de natuur- en scheikunde nog
betrekkelijk weinig uitgevonden, zal ik maar zeggen. Maar sindsdien tijd - die
beide vakken schijnen onbegrensde mogelijkheden te bevatten, net als Amerika -
houdt 't uitvinden daarbij niet op. En dan moet er telkens maar weer een uur
bijkomen op 't leerplan, anders komen we met de natuurkunde niet klaar. Hoort U
wel, we komen niet klaar. En we moeten toch klaarkomen met natuur-, met schei-,
met wis- met aardrijkskunde, met natuurlijke historie, met geschiedenis, met
staatsinrichting enz. Zouden we nu hier in Nederland nooit gaan inzien dat
Goethe 't wel bij 't rechte eind had, toen hij zei, dat één ding goed te weten
meer waard is, dan halfheid in 't honderdvoudige? Of zullen wij elkaar hier nu
maar de vrome wensch toebidden, öf, dat er, om al die kwelling te ontgaan, geen
kinderen meer geboren worden, ö! dat men nu eindelijk eens ophoudt met
uitvinden in de exacte wetenschappen, öl - dat we hier nu eindelijk eens tot 't
inzicht komen, ,,dat een groot deel van het op school vergaarde bezit een
zuiver conventioneele beteekenis heeft en dat, in laatste instantie, elk deel
der leerstof van voorbijgaan den aard is, daar, evenmin als in het
kennisproces, constanten zijn aan te wijzen." 1)
Is het wonder dat, wie
zoo denkt, de Amerikaansche school benijdt, die het kind een veel grootere
vrijheid veroorlooft om de leerstof te beperken en zich vooral toe te leggen op
die vakken, waarvoor bijzondere voorliefde aanwezig is. Zij kan dit doen, omdat
zij beseft, dat in eiken doelmatigen arbeid de openbaring van het zuivere
kennen tot ons komt, een inzicht, dat zelden vertroebeld wordt door
aristocratische vooroordeelen, die aan beschaving en ontwikkeling den maatstaf
aanleggen van vertrouwdheid met een bepaalde, conventioneele leerstof" 2)
Is het wonder, dat, wie
zoo denkt, en wie aan de school in de allereerste plaats paedagogische beteekenis
toekent, met. jaloerschheid ziet naar de Engelsche scholen, waar minder, laten
we 't erkennen: waar te weinig geleerd wordt, maar waar meer wordt opgevoed,
waar de nadruk valt op de karaktervorming?
1) J. L. SNETHLAGE, De schoolopvoeding in Amerika en het vraagstuk der kennis, blz. 100.
2) A.w., ibid.
Ik verwacht twee
objecties.
Daar rijst nu misschien
bij deze of gene de bezorgdheid in 't hart, die uiting zou kunnen vinden in
deze woorden: Maar die man is gevaarlijk aan 't hoofd van een inrichting van-
middelbaar onderwijs!" Dien antwoord ik: Stel u gerust. Wij hebben hier
eerbied voor 't gezag, ook voor 't gezag van de wet, ook voor 't gezag van den
wensch der ouders, die verlangen, dat wij hun kinderen door 't eindexamen
zullen brengen. Ik zeg 't zonder zelfverheffing van de collega's en van mezelf:
er is één ding dat we hier verstaan aan 't Baarnsch lyceum, en dat is: onzen
plicht doen - zij 't dan ook dikwijls, voor mij althans, een "verdammte
Plicht".
En - want dat gaat zoo
- als er nu over korter of langer tijd een vader of moeder komt op mijn
spreekuur en zegt: Ik heb toch met zooveel instemming gehoord, wat U gezegd
hebt over de overlading bij 't onderwijs", dan antwoord ik: Nietwaar? Maar
hebt U ook gehoord, dat ik gezegd heb, dat we hier onzen plicht zullen blijven
doen ?"
En de tweede verwachte
objectie is deze:
"Hoe kan de rector
van het Baarnsch lyceum nu klagen over een overladen leerplan; er worden in
Baarn nog meer uren en nog meer vakken gegeven dan op andere scholen?" De
opmerking is gegrond. Maar 't antwoord is dit: wij zijn hier, bij 't opmaken
van 't leerplan, van dit inzicht geweest: dat 't nadeel van een paar uren les
meer, minder zwaar moest wegen dan 't nadeel van een leerplan met zuiver
leervakken. Wij geven hier, behalve handenarbeid in den onderbouw, in den
bovenbouw kunstgeschiedenis, wijsgeerige propaedeuse en bijbelsche
geschiedenis. En wij zijn er blij om, dat wij dat doen.
Want het is voor jonge
menschen van vormende beteekenis, ingeleid te worden in 't werk van
kunstenaars, die hun ziel hebben uitgegoten in hun arbeid, die met hun leven
gediend hebben de schoonheid, die hoogere openbaring is dan kennis.
En 't is, in de tweede
plaats, goed dat hier een inleiding in de wijsbegeerte gegeven wordt.
Die wijsgeerige
propaedeuse vertegenwoordigt de ironie op ons leerplan. Want, als we bij de
talen of bij de exacte wetenschappen zoetjes aan zoo verschrikkelijk exact zijn geworden en dat behaaglijke gevoel van loch wel aardig knap te worden hebben gekregen - de kennis maakt opgeblazen, nietwaar; halve kennis ten minste : echte geleerdheid maakt bescheiden - dan komen we bij de wijsbegeerte, die de dingen finaal op hun kop zet, waarbij van alle exactheid niets overblijft, die alle weten fraglich maakt en ons ten slotte met de handen naar 't hoofd doet grijpen, omdat 't heelemaal. niet zeker is, dat we eigenlijk wel eens bestaan l Anders gezegd: dit is het voordeel, het groote voordeel van het onderwijs in de wijsbegeerte, dat het denken noodzakelijk maakt. Bij veel andere vakken kan men goeddeels volstaan met leeren; bij filosofie moet men denken. En denken is meer waard dan leeren.
En het is, in de derde
plaats, goed, dat de bijbelsche geschiedenis wordt onderwezen, omdat zij wijst
op den eeuwigen achtergrond van alle dingen. Ik zei 't daar straks al: in geen
enkel vak, in geen enkele kennis zijn constanten aan te wijzen; geen leerplan
is voor alle tijden of alle volken of alle landen gegeven; geen blijvende
schoolvorm bestaat. De kwestie van wel- Grieksch of niet Grieksch, van een
8-Iyceum of geen B-lyceum, van het jus promovendi van gynasium, H. B. S. of
Handelsschool verliest haar beteekenis, gezien tegen de eeuwigheid als
achtergrond. Maar, wel voor alle tijden, wel voor alle landen, wel voor alle
naties, want voor alle eeuwigheid is gegeven het woord, dat alle scholen
bedenken mogen, dat iedere bladzijde van de gewijde geschiedenis leert: dat het
een mensch niets baat of hij de heele wereld wint en hij lijdt schade aan zijn
ziel.
En dat de wereld dat
maar niet kan inzien, dat is, voor mijn besef, de eigenlijke oorzaak van de
kalastrofc van 1914, en door gebrek aan dat inzicht ligt zij, nog in 1923, te
zieltogen.
De wereld verteert in
hoogmoed, die de school dikwijls aankweekt; zij sterft aan haar eigen
vergoddelijking. Maar een waarlijk groote als Vondel wist 't al, drie eeuwen
geleden, wat alle waarlijk groeten van alle tijden geweten hebben: dat van 't
goddelijk geslacht slechts hij is, die door ootmoed wordt herboren.
En met dit woord ben ik weer
teruggekeerd tot mijn uitganspunt, waar ik zei: ik heb er tegen opgezien hier
te staan", waaraan ik nu nog toevoeg de woorden:,, omdat men niet weet wat
men in dezen tijd spreken zal." Dat was vier jaar geleden, bij de opening
van 't eerste lyceum, nog anders. Het zag er toen alles nog hoopvoller uit; het
leek of er een betere tijd komen zou, of de ootmoed over de wereld komen zou.
Het is, integendeel, nog erger geworden, en het schijnt of de leugen, de fraze,
in de wereld de alleenheerschappij heeft. Zoo best kan ik me dan ook de verzuchting
begrijpen van dien vader, die onlangs tegen mij zei: Wat moet je nu voor de
eerstkomende 50 jaren in deze wereld aan je zoon als richtsnoer
voorhouden?" Maar over 't antwoord kan geen twijfel bestaan: het ideaal.
Natuurlijk, als we ons geloof in de toekomst verliezen, zijn we alles kwijt.
Ik heb ertegen opgezien om hier te staan
en te spreken, zei ik. In dezen tijd moet men maar niet te veel spreken. Er
wordt, naar mijn besef, veel te veel in 't publiek gesproken en zeker te veel
over paedagogie. (De groote bladen hebben paedagogie bij 't pond. Eén van die
blader, tusschen haakjes, is zoo verstandig om die ponden te doen bestaan uit
reepen van hoogstens 1 ½decimeter.) We
moeten maar niet te veel over 't ideaal praten en liever trachten het ons zelf
en anderen voor te houden in daden. Dat is al moeielijk genoeg. Voor mijzelf:
ik hield mij liever vast aan 't woord: in stilheid en vertrouwen zal uwe
sterkte zijn.
Maar, nu eenmaal niet uit eigen v1 ije
verkiezing, maar door den drang der omstandigheden genoopt hier voor U te
staan, heb ik ook, als voor vier jaar, een overtuiging willen uitspreken. En 't
geloof voor de toekomst belijd ik, ten slotte, in deze woorden, waarin U tevens
de blijdschap hooren kunt over 't
nieuwe werk in 't nieuwe gebouw:
Laten wij ons verheugen, dat wij deze
nieuwe school mogen openen;
Laten wij blij zijn, om die gezindheid
bij 't bestuur, die 't initiatief tot dezen bouw deed nemen; laten wij blij
zijn om den steun der regeering, die den bouw mogelijk maakte;
Laten wij blij zijn, dat onze nieuwe
school is toegerust met een instrumentarium voor alle vakken, dat enkel al
daarom het onderwijs geven voor vele docenten tot een aangenamer taak moet
maken dan het in de oude school veelal kon zijn;
Laten wij blij zijn om de kennis onzer
docenten, die aan onze leerlingen ten goede komt; laten wij blij zijn, dat het
leerlingental zich uitbreidt;
als achter dit alles maar deze gedachte
zit, als dit maar van 't lyceum 't fundament blijft, een fundament, waarvan wij
in 1919 den eersten steen hebben gelegd:
dat een mensch, hetzij docent of
leerling, zijn hart moet bewaren boven al wat te bewaren is, omdat daaruit, en
daaruit alleen, de uitgangen des levens zijr.
Tot sommigen der aanwezigen moge ik nu
nog een enkel woord zeggen.
In de eerste plaats richt ik mij tot den
minister van onderwijs. De minister veroorlove mij een persoonlijke
herinnering, die hem zal doen begrijpen, waarom zijn aanwezigheid hier mij
verheugt.
Vier jaar geleden, in die voor mij
moeielijke week in April, waarin ik niet wist of ik het beroep naar Baarn -
want zoo voelde ik het toch - moest aannemen of niet, ging ik naar Uw departement
om de zaak met U te bepraten. Er was een oude afspraak tusschen U en mij, die U
U zult herinneren, maar waarover ik hier natuurlijk niet verder spreek. Als ik
daaraan nog weleens terugdenk, nu, nu ik ver van Den Haag ben en de minister
van onderwijs voor mij de "allerhöchste Stelle" beteekent, dan
verbaas ik mij over mijn brutaliteit van toen om zoo maar bij den minister aan
te loopen, al had U mij dan ook de vrijheid gegeven bij U te komen, wanneer ik
begeerde. Maar - een mensch schuift toch de schuld altijd maar liefst van zich
af - ik geloof toch eigenlijk dat het minder m ij n brutaliteit was, die mij
tegen den gang naar 't Binnenhof niet deed opzien, als wel de gemakkelijkheid
waarmede U toegankelijk bent voor degenen, die U Uw sympathie wel hebt willen
toonen. Ik ben U daarvoor nog altijd erkentelijk. En U is het wellicht
aangenaam te hooren dat ik nu wel weet geen spijt te hebben van mijn toenmaals
genomen besluit. Want ook U weet het uit een vroeger door U bekleedt, aan 't
onze verwant ambt: ploegen is wel zwaar, maar schoon, en visschers van menschen
te zijn een goddelijk beroep.
De nieuwe lesvleugel |
* * *
Het bestuur van het lyceum dank ik voor
't eigenlijk wel onbeperkte vertrouwen mij in deze vier jaren geschonken. Het
heeft een enkelen keer weleens gewaaid - het waait nu eenmaal altijd van tijd
tot tijd voor wie met mij in aanraking komt; want "wat op 's herten gront
leyt, dat welt me naer de keel". Maar dat gaat ook weer over. Meer dan één
van U heeft mijn gezin en mij een vriendschappelijke gezindheid betoond,
waarvoor ik U dankbaar ben. Ik kan U allen bij name niet noemen en danken. Maar
ik bedoeI U allen als ik den naam noem van één, die meer dan eenig ander de
lasten van 't lyceumbeheer draagt, die meer dan iemand van U met 't lyceum, die
bijna dagelijks met mij in aanraking komt, Uw penningmeester den heer Klatte.
Hij is de trait d' union tusschen U en mij, en voor die taak geschikt, wijl hij
deze zeldzame combinatie van gaven vertoont: een groote mate van zuinigheid
paart hij aan een onbekrompen trant van zaken doen, waardoor 't hem gegeven is
naar uw kant en naar den mijne meestal zijn aangenaamste zijde te kunnen toonen
zonder dat de eerlijkheid ooit in 't gedrang komt.
Blijf mij, geacht bestuur, ook voor deze
nieuwe periode, die wij tegemoet gaan, Uw vertrouwen schenken. Vertrouwen is
de eenige voorwaarde waaronder ik werken kan.
Dat deze bijeenkomst, waarde collega's mij de gelegenheid biedt om U in 't openbaar te eeren, is mij een bijzondere reden tot vreugde. Want aan waardeering voor 't werk van docenten sterft Nederland voorloopig nog niet. Wij bekleeden een eigenaardig ambt, van de moeielijkheid waarvan een buitenstaander geen denkbeeld heeft. Het geloof, dat men in Nederland nog ooit eens begrip zal krijgen van de taak van een onderwijzer, dat heb ik nu, denk ik, wel verloren.
Zijn 't de belachelijke, zijn 't de
slechte leeraars, die 't voor de goede bedorven hebben? Die een communis opinio
hebben doen postvatten over den Nederlandschen leeraar, een meening, even
oppervlakkig als onjuist, maar die dan toch oorzaak is, dat gij nu de
twijfelachtige eer geniet als eerste slachtoffer te mogen vallen van den heilig
verklaarden gulden?
Niet allen hebt gij dezelfde gaven. Ook
onder U is, natuurlijk, een meer en minder, en niet alles is in ieders les even
goed. Maar dit wil ik dan toch ten aanhooren van deze ganschc vergadering op
dezen middag met overtuiging zeggen: er is aan 't Baarnsch lyceum niet één
docent die z'n plicht verwaarloost. En ik ben overtuigd, dat gij dien plicht
zult blijven betrachten, hoe donker de toekomst ook voor U dreigen moge - en
dat doet ze. Voor U, denk ik, dichtte Gezelle de regels:
Het leven is: een krijgsbanier
door goede en kwade dagen,
gescheurd, gevlekt, ontvallen schier,
kloekmoedig voorwaarts dragen.
Men tuimelt wel, en wonden krijgt
men dikwijls, dichte en diepe ....
't En vlucht geen weerbaar man, die strijdt,
of hem de dood beliepe.
En Prins Willem I vatte deze gedachte
samen in het koninklijk woord: Het is niet noodig te hopen om te beproeven,
noch te slagen om vol te houden."
* * *
Mijn laatste woord, jongens en meisjes, is tot jullie. Want om jullie gaat 't hier dan toch maar. Al het voorgaande, wat ik gezegd heb, was niet voor jullie bestemd, dat heb je wel begrepen. Dat ik alles toch heb durven zeggen, zooals ik 't gezegd heb, ondanks 't feit dat ik van den aanvang af wist dat jullie 't mee zouden aanhooren, is weer een bewijs van vertrouwen geweest, zooals er hier jullie zooveel geschonken worden.
Wij leggen
hier jullie in den regel geen lasten op, te zwaar om te dragen; wij brengen je,
geloof ik, geen begrippen bij omtrent dingen, waarmede je op jullie leeftijd je
geest nog niet behoeft te vermoeien. Een heel enkele maal, op een dag als deze,
die, naar ik hoop, ook op jullie een blijvenden indruk zal maken, mag dat, mag
ik zeggen: willen jullie straks, bij 't heengaan 't gebouw rondziende, er eens
éénmaal aan denken, hoe groot de opofferingen van de ouders van velen van
jullie geweest zijn om zoo'n gebouw te kunnen doen verrijzen; wat een zorg, wat
een hoofdbreken is noodig geweest om in orde te krijgen dit alles, waar jullie
luchtig doorheen loopt?
Ik heb straks
gezegd, dat de alles beheerschende vraag bij de opening van de nieuwe school
deze is: welken geest wij in dit gebouw zullen brengen. Nu richt ik ze
rechtstreeks tot jullie: welken geest zullen jullie hier indragen?
Zal ik 't
antwoord maar voor jullie geven? Ik kan dat ook beter doen dan jullie zelf,
omdat jullie in de dingen staan en ik ze, van vier jaar, overzie. Als ik 't doe
komen jullie er bovendien ook beter af, zooals ik meen dat over 't algemeen
jullie hier nogal goed van de dingen afkomen.
Kijk, wij zijn er in de vier jaren die wij hier nu werken, nog niet in
geslaagd, natuurlijk niet, dien geest te kweeken, die doordrongen is van de
noodzakelijkheid van tucht. Dat is niet heelemaal jullie schuld. Jullie hebben
te kampen met den eigen landaard, die tuchteloos is, met den geest van dezen
tijd, die 't gezag niet eert, met de eerbiedloosheid, die tegenwoordig door
vele ouderen van jongeren wordt geduld. Maar dit zeg ik jullie voor de komende
jaren - en nu spreek ik maar heelemaal voor mezelf, over de verhouding tusschen
jullie en mij, en -laat de verhouding tusschen jullie en de andere docenten
voor rekening van ieder dier leeraren - zoodra ik mocht ophouden te trachten
jullie te doordringen van 't besef, dat orde één van de allereerste voorwaarden
voor ons bestaan is, dat tucht niet iets is, dat door een geweldenaar, van
buiten, onredelijk, wordt opgelegd, maar dat van binnen in jullie moet groeien
als een begeerlijk bezit, dat je gansche leven regelt; zoodra ik mocht ophouden
met trachten jullie te doordringen van 't besef, dat je 't recht niet hebt om
in een gemeenschap, in een schoolgemeenschap als deze, eigen zin door te
drijven en eigen lust bot te vieren; dat je je vergrijpt aan je medescholieren
als je den goeden geest bederft - zoodra ik daarmede mocht ophouden, omdat ik
er geen lust meer in heb, zal ik ook beseffen dat mijn tijd gekomen is om hier
weg te gaan. Want niet in de eerste plaats om Nederlandsch te onderwijzen ben
ik hier gekomen, maar wel om, naar de mate van de gave die mij gegeven is, mede
te trachten van jullie menschen te maken. Je weet dus wat je in de toekomst van
mij, crescendo, te wachten blijft.
Maar
daarnaast zullen jullie vandaag in de algemeene eer deelen. Want ik wil ook
goed van jullie spreken En dit is een nieuw bewijs van vertrouwen: weet dat te
waardeeren en maakt mijn woorden niet beschaamd.
Als men mij
wel eens vraagt: Kunt U nu al op resultaten wijzen van 't Baarnsche
lyceum?" dan antwoord ik:,, Ja zeker: er is meer dan één klas die je, als
plotseling een leeraar ziek geworden is, gerust een heel uur zonder leeraar
kunt laten zitten". En antwoordt men dan: O .... Ja, .... Maar dàt bedoel
ik niet.... Dan zeg ik:,, Ja maar, dat bedoel ik wel. Er is zelfs één klas,
daar ga ik soms niet eens zeggen dat meneer die en die ziek is; dat merken ze
wel; en ik ga ook niet kijken wat ze doen."
Ik ben er trotsch op, dat hier tusschen
twaalf en halftwee allerlei jongens en meisjes kunnen koffiedrinken, zonder
toezicht, en dat dat nog nooit aanleiding heeft gegeven tot onaangename of
onbehoorlijke dingen - al morsen jullie dan ook wat erg met broodkruimels, en
al vind ik nog te dikwijls een stukje kaas op een plaats waar 't niet hoort.
Ik dank jullie voor 't vertrouwen mij
zoo menigmaal betoond, voor de openbartigheid en eerlijkheid waarmede de
meesten van jullie mij de dingen komen vertellen. Waarom ook niet? Wij weten nu
wel van elkaar nietwaar, dat wij hier niet samenzijn om elkaar te plagen. Er is
hier op 't lyceum zeer stellig een eigen geest en 't moeilijkst valt 't mij, van
een klas of van een bepaalden jongen te moeten zeggen: die begrijpt nog niets
van den schoolgeest hier. Houdt dien geest vast, kweekt hem aan, brengt hem ook
in 't nieuwe gebouw, laat hij jullie trots zijn.
* * * En nu verbinden wij, bestuur, docenten, leerlingen, ons opnieuw aan elkaar voor de aera, die begint met de opening van dit nieuwe gebouw. Ons geleide het onwankelbaar geloof in een betere toekomst, de hoop, dat wij die mede mogen voorbereiden en, kan 't zijn, dat wij er iets van mogen beleven, geschraagd bij dit alles door deze liefde, die zich niet verblijdt in de ongerechtigheid, maar die zich verblijdt in de waarheid.
Met dank aan "Elvis" Hart voor de tekst van het artikel.
http://www.grijsvuur.nl
Vragen, opmerkingen of tips? Neem gerust contact op. Uiteraard kunt u groenegraf.nl ook volgen op Facebook en Twitter
Vragen, opmerkingen of tips? Neem gerust contact op. Uiteraard kunt u groenegraf.nl ook volgen op Facebook en Twitter
Kom in actie en deel ook uw Baarnse herinneringen op Groenegraf.nl